ECLI:NL:RVS:2012:BY3064

Betreft Varkenshouderij Deurne
Datum uitspraak 14-11-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden varkenshouderij, Deurne, m.e.r.-beoordelingsplicht, intensieve veehouderij, drempelwaarde, vormvrije m.e.r.-beoordeling
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201105329/1/A4
JM 2013, 9 met noot Hoevenaars

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Voor vergunningen die vóór de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 zijn aangevraagd, geldt het recht van vóór die datum.
  • Bij de bepaling of drempelwaarden worden overschreden moet worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen.
  • Als de vergunningvoorschriften verhinderen dat een calamiteitenstal kan worden gebruikt voor reguliere huisvesting van dieren, mag hiervan worden uitgegaan bij de bepaling of drempelwaarden worden overschreden.
  • Als een vormvrije m.e.r.-beoordeling ten onrechte achterwege is gebleven maar dit ter zitting nog wordt gedaan, kunnen de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.

Casus

Op 29 maart 2011 heeft het college van B&W van Deurne een wijzigingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) verleend aan een varkenshouderij te Deurne. De vergunning is aangevraagd voor een omschakeling van het houden van fokzeugen naar vleesvarkens en het emissiearm aanpassen van een bestaande stal. Het aantal vleesvarkens is verhoogd met 2.184 naar een totaal van 2.904 varkens. Ook is een calamiteitenruimte vergund.
Appellanten voeren ten aanzien van m.e.r. aan dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of een MER moet worden gemaakt. Het college had moeten uitgaan van de drempelwaarde van 2.200 varkens van het Besluit m.e.r. zoals dat sinds 1 april 2011 geldt. Volgens appellanten is het besluit vlak voor die datum genomen. De drempelwaarde wordt overschreden, omdat naast de nieuwe vergunde varkens (2.184) ook nog eens 50 dieren kunnen worden gehuisvest in de calamiteitenruimte. Verder maakt de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 15 oktober 2009 (zaaknr. C-255/08) dat ook rekening moet worden gehouden met andere factoren van bijlage III van de M.e.r.-richtlijn die aanleiding kunnen geven om een MER te maken. Zij wijzen er hierbij op dat op 50 m afstand van de inrichting een woning staat en dat in de omgeving al verschillende grote, intensieve veehouderijen zijn gelegen.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling brengt in herinnering dat de voorzitter van de Afdeling al in de uitspraak van 27 oktober 2011 (zaaknr. 201107379/2/H4) heeft overwogen dat het overgangsrecht van de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 niet onmiddellijke werking heeft voor vergunningen die zijn aangevraagd vóór die datum en die onder het oude recht niet waren aangemerkt als m.e.r.-(beoordelingsplichtig), omdat de drempelwaarden niet waren overschreden. De stelling van appellanten dat het er op lijkt dat het college bewust net voor de wijziging van het besluit de vergunning heeft verleend, kan de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Omdat de vergunning vóór 1 april 2011 is aangevraagd, mocht het college uitgaan van het oude recht.
De Afdeling heeft eerder in de uitspraak van 17 mei 2006 (zaaknr. 200507253/1) overwogen dat voor het bepalen of drempelwaarden worden overschreden, moet worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. De toename van het vergunde aantal dieren overschrijdt de drempelwaarde van categorie D14 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet. Dat vergunning is verleend voor een calamiteitenstal betekent niet dat vergunning is verleend voor het houden van meer dieren dan in de vergunning is opgenomen. Hierbij is van belang dat in de vergunningvoorschriften is bepaald dat in de calamiteitenruimte dieren niet regulier mogen worden gehuisvest.
Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 21 september 2011 (zaaknr. 201004411/1/M2) heeft overwogen, moet het bevoegd gezag, gelet op de eerdergenoemde uitspraak van het Europese Hof van Justitie, kijken naar andere factoren uit Bijlage III van de M.e.r.-richtlijn die aanleiding kunnen geven om een MER op te stellen. Omdat uit het bestreden besluit niet blijkt dat het college van B&W naar deze factoren heeft gekeken, is het besluit niet goed gemotiveerd.

Uitspraak
De m.e.r.-beroepsgrond is gegrond. De Afdeling ziet echter aanleiding om te kijken of de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen blijven, nu het college in het verweerschrift en ter zitting heeft uiteengezet waarom het niet nodig is een MER te maken. Het college betoogt dat de inrichting binnen een landbouwontwikkelingsgebied ligt, geur- en ammoniakemissie afneemt, stikstofdepositie op Natura 2000 en kwetsbare gebieden afneemt en de toename van emissie van fijn stof niet in betekenende mate is. Appellanten menen dat al deze emissies toenemen. Zij verwijzen hierbij naar het besluit van GS van Noord-Brabant van 14 augustus 2012 met betrekking tot de melding ingevolge de Verordening Stikstof en Natura 2000.

De Afdeling concludeert:

  • Met betrekking tot ammoniakemissie dat het besluit van GS een gecorrigeerd ammoniakplafond van de vergunde situatie betreft. Dat plafond is lager dan de vergunde emissie. Er is dus geen sprake van een hogere ammoniakemissie.
  • De toename van de geurhinder is te verwaarlozen.
  • De toename van fijn stof blijft binnen de grenzen van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en heeft dus een gering effect op het milieu.

Appellanten hebben tot slot niet aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van andere intensieve veehouderijen in de omgeving maakt dat het opstellen van een MER nodig is.
Gelet op de nadere motivering van het college ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.