ECLI:NL:RVS:2011:BU3119

Betreft Overgangsrecht varkenshouderij Nederweert
Datum uitspraak 27-10-2011
Rechtsprekende instantie  Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Voorlopige voorziening
Trefwoorden overgangsrecht, veehouderij, m.e.r.-richtlijn, bijlage III, Nederweert
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201107379/2/H4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Het Besluit m.e.r. zoals dat geldt per 1 april 2011 heeft geen onmiddellijke werking als:
    • de aanvraag voor een vergunning waarvoor een m.e.r.(-boordeling) moet worden verricht, is ingediend vóór 1 april 2011; en
    • het bevoegd gezag onder het oude recht niet tot de conclusie is gekomen dat een m.e.r.(-beoordelings)plicht gold.
  • Dit laat onverlet dat een inhoudelijke toets aan bijlage III van de M.e.r.-richtlijn noodzakelijk is.

Let op: Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure

Casus

Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college van B en W van Nederweert een revisievergunning verleend voor het houden van 2.100 vleesvarkens en 300 opfokzeugen in een nieuw te bouwen stal. Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Ook is de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker voert aan dat ten onrechte geen beoordeling heeft plaatsgevonden of een MER opgesteld dient te worden. Hij voert in dit verband aan dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan de drempelwaarden genoemd in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994, zoals dat luidde vóór 1 april 2011. Volgens verzoeker had de aanvraag getoetst moeten worden aan de drempelwaarden in de bijlage van het nieuwe Besluit mer dat geldt per 1 april 2011. Hij wijst daarbij op het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel IV van het Wijzigingsbesluit van 21 februari 2011. Niet in geschil is dat de daarin opgenomen drempelwaarde van vleesvarkens voor de m.e.r.-beoordelingsplicht thans wordt overschreden.

Overwegingen van de voorzitter

Welk recht is van toepassing?
Naar het oordeel van de voorzitter is met artikel IV van het wijzigingsbesluit niet beoogd het Besluit mer onmiddellijke werking te laten hebben voor gevallen waarin de activiteit waarvoor een aanvraag om milieuvergunning is ingediend vóór 1 april 2011 door het bevoegd gezag niet aangemerkt als m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig, omdat de toen geldende drempelwaarden niet waren overschreden. Van belang hierbij is dat uit de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit (Stb. 2011, 102, p. 45) volgt dat op de gevallen waarin de verplichting tot het uitvoeren van een m.e.r. of m.e.r. beoordelingsplicht ten behoeve van een plan of besluit, tijdens de totstandkomingsprocedure ten gevolge van de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit wijzigt, het oude recht van toepassing is. Voor deze uitleg van het overgangsrecht pleit ook dat het systeem van de Wet milieubeheer zo is ingericht dat voor de indiening van een milieuvergunning wordt beoordeeld of voor een activiteit een MER moet worden opgesteld. Zou het nieuwe besluit onmiddellijke werking hebben, dan zou dit betekenen dat na de inwerkingtreding van het Besluit mer per 1 april 2011 de oorspronkelijke aanvraag alsnog buiten behandeling moeten worden gesteld. Dit ver strekkende gevolg is niet beoogd. De Voorzitter gaat ervan uit dat in het onderhavige geval het recht van toepassing is zoals dat gold ten tijde van indiening van de aanvraag.
NB Het verstrekkende gevolg wordt door de Voorzitter verder niet uitgelegd. De Voorzitter lijkt te bedoelen dat dan op grond van artikel 7.28 Wm de vergunningaanvraag alsnog buiten behandeling had moeten worden gelaten als gevolg van een m.e.r.-plicht dan wel positief m.e.r.-beoordelingsbesluit. Aangezien de vergunning al in behandeling was genomen op het moment dat het Besluit m.e.r. werd aangepast per 1 april 2011, zou dat tot een onmogelijke situatie leiden.

Moest een m.e.r.(-beoordeling) worden doorlopen?
De Voorzitter toets aan de regelgeving van voor 1 april 2011. Hij komt tot de conclusie dat omdat het gaat om minder dan 2.200 mestvarkens de drempelwaarde van categorie D 14 niet wordt overschreden. In zoverre ontbreekt de verplichting om te beoordelen of een MER opgesteld dient te worden. Wel is de inrichting waarvoor vergunning is verleend een project als bedoeld in bijlage II van de M.e.r.-richtlijn en had gekeken moeten worden naar de andere factoren van bijlage III van deze richtlijn. Hiervoor verwijst de Voorzitter naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 september 2011, zaaknr. 201004411/1/M2. Er dient door het bevoegd gezag, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 (Commissie tegen Nederland, C-255/08) gekeken te worden naar de andere factoren in bijlage III van de mer-richtlijn. Die kunnen aanleiding geven tot het opstellen van een MER, ondanks dat de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. (oud) niet worden overschreden.
Uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij het nemen van dit besluit enkel heeft beoordeeld of de in categorie 14 van onderdeel D genoemde drempelwaarden worden overschreden en dus niet naar andere factoren. De Voorzitter oordeelt voorshands dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd en in de bodemprocedure mogelijk niet in stand zal blijven.

Uitspraak
De Voorzitter schorst het besluit van 17 mei 2011.