ECLI:NL:RVS:2023:1372

Betreft Bestemmingsplan Hornbach Rotterdam
Datum uitspraak 05-04-2023
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden bedrijventerreinen, stedelijke ontwikkelingsprojecten, vormvrije mer-beoordeling, mer-beoordeling, Rotterdam
Bronnen vindplaats ECLI:NL:RVS:2023:1372

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Ook een ‘rood-voor-rood-project’ kan (een wijziging van) een stedelijk ontwikkelingsproject (cat. D 11.2) zijn. Hier gaat het om vervangen van een autohandel op een bestaand bedrijventerrein door een bouwmarkt met tuincentrum, drive-in en parkeerplaatsen met een gezamenlijk bruto vloeroppervlakte van 20.650 m².
  • Een m.e.r.-beoordeling is een integrale beoordeling van de milieugevolgen. Het bevoegd gezag moet expliciet verwijzen naar relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn en deze toepassen op het project. Een algemene verwijzing naar die criteria en een herhaling van conclusies van sectorale onderzoeken bij het moederbesluit zijn onvoldoende.
  • Als slechts één milieuthema relevant is, dan moet dat expliciet worden gemotiveerd onder verwijzing naar de criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.

Casus

Op 29 april 2021 heeft de gemeenteraad van Rotterdam het bestemmingsplan "Driemanssteeweg 15" vastgesteld. Het perceel ligt op het bedrijventerrein Charloisse Poort. Het geldende bestemmingsplan "Charloisse Lagedijk" bevat een bedrijfsbestemming. Het nieuwe bestemmingsplan laat een bouwmarkt toe met een maximaal bruto vloeroppervlak (bvo) van 10.500 m², een tuincentrum met een maximaal bvo van 4.600 m², een drive-in met een maximaal bvo van 5.300 m² en niet zelfstandige horeca met een maximaal bvo van 250 m², en bijbehorende parkeerplaatsen.
Appellanten stellen dat de vormvrije m.e.r.-beoordeling bij het bestemmingsplan niet voldoet. Zij voeren onder andere aan dat het besluit geen toets aan de hand van een concrete verwijzing naar de relevante criteria in bijlage III bij de Richtlijn 2011/92/EU (de m.e.r.-richtlijn) bevat.

Overwegingen van de bestuursrechter
Stedelijk ontwikkelingsproject?
De raad heeft zich in een nader stuk en op de zitting, en anders dan in de toelichting op het bestemmingsplan, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Volgens de raad is sprake van een zogeheten 'rood-voor-rood-project' en zullen de milieugevolgen van de oude situatie niet wezenlijk verschillen van de nieuwe situatie.
De Afdeling volgt de raad hierin niet. Ze overweegt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Ze verwijst hiervoor naar uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348 en 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253. Het is niet afhankelijk van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Op het perceel staat in de bestaande situatie bebouwing die in gebruik was voor een autohandel. Deze bebouwing wordt gesloopt. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van dat perceel. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling (in totaal 20.650 m2) is de ontwikkeling een wijziging van een stedelijk ontwikkelingsproject.

Vormvrije m.e.r.-beoordeling
De raad moet zijn standpunt goed motiveren dat een activiteit daadwerkelijk geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Een enkele verwijzing naar de verrichte sectorale onderzoeken is niet voldoende. De raad moet namelijk een integrale beoordeling van de mogelijke nadelige milieugevolgen van het project verrichten. Bij de integrale beoordeling van de milieugevolgen moet bovendien rekening worden gehouden met de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. In de motivering van het m.e.r.-beoordelingsbesluit moet de raad verwijzen naar deze criteria, zo vereist paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer. De Afdeling verwijst naar haar uitspraken van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648, overweging 20.4, van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3201, overweging 6.4, en van 9 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2298, overweging 9.
In de inleiding van dit m.e.r.-beoordelingsbesluit staat dat de beoordeling is uitgevoerd in overeenstemming met paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer en bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. In het m.e.r.-beoordelingsbesluit is geconcludeerd dat er geen milieueffectrapport nodig is, omdat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. De motivering van deze conclusie is echter in feite de beoordeling van de gevolgen van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit. Die beoordeling is al in de plantoelichting opgenomen.
Hoewel in de inleiding van het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat dat de beoordeling is uitgevoerd in overeenstemming met bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn, blijkt uit het besluit niet dat de raad de criteria van deze bijlage kenbaar heeft betrokken bij zijn beoordeling. In het besluit is alleen in zijn algemeenheid naar deze criteria verwezen.
Over de opmerking tijdens de zitting dat in het m.e.r.-beoordelingsbesluit alleen is ingegaan op de relevante gevolgen van het project, overweegt de Afdeling dat dat niet uit het besluit kan worden afgeleid, juist omdat niet duidelijk is of de criteria uit bijlage III bij de beoordeling zijn betrokken. Gelet hierop is geen toereikende integrale beoordeling gemaakt van de mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu in relatie tot de criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.

Uitspraak
Het betoog slaagt. De Afdeling vernietigt het bestemmingsplan.