ECLI:NL:RVS:2011:BP9580

Betreft Grondwateronttrekking Woudenberg
Datum uitspraak 30-03-2011
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden grondwateronttrekking, monitoring, drinkwaterwinning
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 200909854/1/M1
JM 2011, 69 met noot Hoevenaars

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Een project-MER hoeft niet zodanige informatie te bevatten dat op basis daarvan de exacte gevolgen (van de wateronttrekking op perceelsniveau) kunnen worden vastgesteld. Deugdelijke monitoringvoorschriften zijn dan wel cruciaal.

NB In deze zaak was aan de orde dat de primaire gevolgen van dit initiatief de veranderende ondiepe grondwaterstanden en kwel- of infiltratieflux zijn. Veranderende grondwaterstanden zijn goed vast te stellen, mits een voldoende lange referentieperiode voorhanden is. Veranderingen van kwel- of infiltratieflux zijn moeilijker vast te stellen, maar kunnen wel worden afgeleid van veranderingen van grondwaterstanden.
Op basis van monitoring kan worden vastgesteld of de voorspelde effecten overeenkomen met de gemeten effecten. Zo nodig kan het bevoegd gezag de verleende vergunning bij stellen.

Dit project is bij de Commissie m.e.r. bekend onder nummer 1186.

NB Zie eerder in vergelijkbare zin ABRvS 29 augustus 2007, zaaknr. 200606028/1.

Casus

Op 3 november 2009 heeft het college van GS Utrecht een Grondwaterwetvergunning verleend voor het in Woudenberg onttrekken van 3,4 miljoen m3 grondwater per jaar voor de drinkwaterwinning. Gelijktijdig is de op 1 november 1971 verleende vergunning voor het onttrekken van 1,4 miljoen m3 grondwater per jaar ingetrokken.

Appellant vreest voor droogteschade als gevolg van de vergunde grondwateronttrekking. Zijn bezwaren hebben betrekking op het MER en op de bij de vergunning gevoegde monitoringsvoorschriften. Volgens hem is het in het MER gehanteerde model (MER Vervangende Productiecapaciteit, hierna: MER VPC) ontoereikend om de effecten van de wateronttrekking op perceelsniveau te bepalen. Bovendien zijn volgens hem de monitoringsvoorschriften betreffende de locatie en de kwaliteit van de peilbuizen, de hydrologische uitgangssituatie en de afstand van primaire en secundaire watergangen niet geschikt om de gevolgen van de wateronttrekking op perceelsniveau vast te stellen.

Overwegingen van de bestuursrechter
M.e.r.
Uit artikel 7.10 lid 1 Wm volgt niet dat het MER in een geval als dit zodanige informatie moet bevatten dat op basis daarvan de exacte gevolgen van de wateronttrekking op perceelsniveau kunnen worden vastgesteld. Het MER is op dat punt niet gebrekkig.
De bepaling van de effecten van de grondwateronttrekking op perceelsniveau, behandelt de Afdeling in het kader van de monitoringsvoorschriften.

Monitoringsvoorschriften
Partijen hebben tijdens het beroep overeenstemming bereikt over extra peilbuizen om de gevolgen van de wateronttrekking op perceelsniveau vast te stellen. Bovendien heeft het college gemeld dat van de twee overige betwiste voorschriften er één onjuist is geformuleerd en de ander een onjuiste afstand vermeldt. Gelet hierop komen de drie betwiste monitoringsvoorschriften op grond van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

Uitspraak
Het beroep is gegrond wat betreft de monitoringvoorschriften. De Afdeling voorziet zelf in de zaak door drie monitoringvoorschriften bij de vergunning op te nemen die in de plaats komen van de vernietigde monitoringvoorschriften.