ECLI:NL:RVS:2012:BV3215

Betreft Inpassingsplan windenergie Noordoostpolder
Datum uitspraak 08-02-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden windenergie, plan-m.e.r., windturbineparken, energie, Noordoostpolder, Crisis- en herstelwet (Chw), zienswijzen, EVRM, nut en noodzaak, alternatieven, landschap, inpassingsplan, relativiteitsvereiste, coördinatieregeling
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201100875/1/R2
JM 2012, 53 met noot Van Velsen

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Omdat de SMB-richtlijn thans in de Nederlandse wetgeving is omgezet, vindt de doorwerking van die richtlijn in beginsel plaats via het nationale recht. De SMB-richtlijn kan niettemin van belang zijn voor de interpretatie van nationale bepalingen die strekken ter implementatie van de SMB-richtlijn. Zo valt uit artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn af te leiden dat in een MER redelijke alternatieven, die rekening houden met het doel en de geografische werkingssfeer van het plan, moeten worden bepaald, beschreven en beoordeeld.
  • Het 'guidance document' "Uitvoering van Richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's" (hierna: de Handleiding) van de Europese Commissie bevestigt dat:
    • wanneer een beslissing wordt genomen over mogelijke redelijke alternatieven allereerst moet worden gekeken naar de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het plan of programma; en
    • de gekozen alternatieven realistisch moeten zijn. Het afwezig zijn van draagvlak hoeft niet doorslaggevend te zijn.

Kortom:

  • Bij de selectie van alternatieven voor plan-MER mag rekening worden gehouden met:
    • de doelstelling van de initiatiefnemer;
    • geografische reikwijdte van het plan.
  • Indien een trechtering van locatiealternatieven al heeft plaatsgevonden, kan het beschouwen van slechts één locatiealternatief in het MER in overeenstemming zijn met de SMB-richtlijn dan wel de Wm.
  • Esthetische beleving is (in sommige gevallen) geen milieugevolg en hoeft daarom niet aan de orde te komen in een MER.

Opm. 1 In het concrete geval van de windmolens bij Urk betekende de uitspraak dat in concreto dat bij het invullen van een rijksprogramma voor “windmolens op land” een alternatief met windmolens op zee naar het oordeel van de afdeling buiten beschouwing kon blijven. Datzelfde gold voor alternatieve manieren om op duurzame wijze energie op te wekken, nog afgezien van andere argumenten waarom deze alternatieven zouden afvallen. Dit hing samen met het positieve advies van de Commissie m.e.r. in deze (zie het advies van P2352).

Opm. 2 Omdat deze uitspraak ook op andere niet m.e.r.-punten een aantal lijnen in de jurisprudentie weergeeft, worden ook deze niet m.e.r.-aspecten (m.n. over de Wro en de Chw) behandeld. De uitvoeringsbesluiten en het tegelijk vastgestelde exploitatieplan worden niet behandeld. De uitspraak is ook interessant vanwege de relatie windmolens en natuur (beschermde soorten). Maar omdat er geen nieuwe inzichten uit naar voren komen, zijn deze punten hierna niet verder behandeld (hiervoor zij verwezen naar de annotatie bij deze uitspraak die binnenkort in de JM verschijnt).

Casus

In december 2010 hebben de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en de minister van Infrastructuur en Milieu het rijksinpassingsplan "Windenergie langs de dijken van de Noordoostpolder" vastgesteld. Het rijksinpassingsplan voorziet in de aanleg van vier windparken langs de Noordermeerdijk, de Westermeerdijk en de Zuidermeerdijk van de Noordoostpolder. De initiatiefnemers van deze windparken zijn Windmolenproject Westermeerdijk binnendijks V.O.F., Essent Wind Nederland B.V. (thans: RWE Energy Windpower Netherlands B.V.) , Westermeerwind B.V. en Windpark Creil B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als: De Koepel). Langs de drie genoemde dijken van de Noordoostpolder zullen in totaal 86 windturbines worden gebouwd, met een capaciteit van ongeveer 450 Megawatt (hierna: MW). De 50 bestaande windturbines langs de Westermeerdijk en 5 bestaande windturbines nabij de Zuidermeerdijk zullen worden afgebroken. De nieuwe windturbines variëren in hoogte van minimaal 90 meter tot maximaal 135 meter - exclusief de rotorbladen – en in onderlinge afstand van 300 tot 650 meter.

Tegen het inpassingsplan worden de volgende beroepsgronden ingediend.

1. Beroep van een gemeente en de Chw
Het project valt onder Bijlage I van de Crisis- en herstelwet, waardoor onder meer artikel 1.4 Chw van toepassing is waarin staat dat een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld of een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan geen beroep kan instellen tegen een besluit, indien dat besluit niet is gericht tot die rechtspersoon of tot een orgaan van die rechtspersoon, onderscheidenlijk tot dat bestuursorgaan of tot de rechtspersoon waartoe dat bestuursorgaan behoort. De gemeenten Lemsterland en Urk brengen in beroep naar voren dat dit in strijd is met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).

2. Effectieve rechtsbescherming en artikel 1.6a Chw
Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd. Enkele appellanten betogen dat zij door toepassing van artikel 1.6a van de Chw onvoldoende tijd hebben gehad om hun beroepsgronden aan te voeren. Volgens hen is hun rechtsbescherming in geding en moet het artikel wegens strijd met het Europeesrechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming buiten toepassing worden gelaten. Het artikel verdraagt zich voorts niet met artikel 6 van het EVRM, aldus deze appellanten.

3. Rijkscoördinatieregeling
Een aantal appellanten voert aan dat de rijkscoördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wro niet goed is toegepast. Zij voeren aan dat de drie keurontheffingen die in 2005 en 2006 zijn verleend in strijd zijn met artikel 3.35, eerste lid, van de Wro, omdat die niet tegelijkertijd met het rijksinpassingsplan zijn voorbereid en bekendgemaakt. Volgens hen kunnen de drie keurontheffingen daarom niet worden gebruikt voor de realisering van het windturbinepark. Daarnaast zou het besluit met betrekking tot de aanlegvergunning voor kabels bij de Zuidermeerdijk niet mogen worden aangehouden, maar had het gelijktijdig met de overige besluiten voorbereid en bekend moeten worden gemaakt.

4. Overleg met de gemeente Urk en het relativiteitsvereiste
Het gemeentebestuur van Urk zou ten onrechte niet in de besluitvorming omtrent het windturbinepark zijn betrokken. Dat dit nodig is, blijkt onder meer uit het Omgevingsplan 2006 van de provincie Flevoland. Dit wordt door inwoners van de gemeente naar voren gebracht (niet door de gemeente zelf).

5. Informatievoorziening
Een appellant voert aan dat de informatievoorziening aan de omwonenden, met name de bewoners op Urk, onvoldoende is geweest. Tevens heeft onvoldoende inspraak en overleg met omwonenden plaatsgevonden.

6. Nut en noodzaak
Verschillende appellanten geven aan dat nut en noodzaak van het project niet vast staat. Ze voeren daarbij aan dat de ministers het nut en de noodzaak van het windturbinepark ten onrechte hebben gebaseerd op het zogenoemde werkprogramma "Schoon en Zuinig" uit 2007. Zij voeren bijvoorbeeld aan dat het werkprogramma zelf kritische kanttekeningen plaatst bij het nut van windenergie. Voorts wijst het werkprogramma volgens een van de appellanten geen gewenste locaties voor windparken aan, noch geeft dit voorschriften voor vereiste capaciteiten. Ten onrechte zou niet voldaan worden aan de doelstelling om de Nederlandse economie te stimuleren omdat nauwelijks arbeidsplaatsen worden gecreëerd.
Daarbij komt nog dat precieze opbrengstcijfers van het windturbinepark niet bekend zijn en de netto-opbrengsten worden overschat (zo is geen rekening gehouden met windschaduw en het beslag dat wordt gelegd op de capaciteit van centrales gestookt met fossiele brandstoffen voor piekopvang). Ook ontbreekt het draagvlak voor het voorziene windturbinepark.

7. Alternatieven
Verschillende appellanten hebben bezwaren aangevoerd ten aanzien van de keuze van de locatie van het windturbinepark en de beschouwing van de alternatieven voor het windturbinepark in het MER:
Er is niet voldaan zijn aan de SMB-richtlijn en de Wet milieubeheer (Wm).
Bij de opwaardering van het oorspronkelijke besluit-MER naar een plan-MER zijn ten onrechte de alternatieven niet grondig onderzocht. Heel had Nederland in het alternatievenonderzoek in ogenschouw moeten worden genomen.
Ten onrechte is de zee niet als mogelijke locatie is onderzocht. (Windturbines op zee zijn weliswaar duurder, maar niet zo onevenredig duurder dat deze mogelijkheid niet als alternatief had moeten worden onderzocht).
Het windturbinepark had ook op kleinere schaal kunnen worden gerealiseerd of had kunnen worden opgesplitst.
Ten onrechte zijn binnen de provincie Flevoland geen andere locaties onderzocht. Uit de alternatievenafweging in het MER blijkt dat op het punt van ecologie bijna alle alternatieve locaties beter scoren dan de gekozen locatie langs de Noordoostpolder. Bij de afweging van de alternatieven is er in het MER ten onrechte aan voorbij gegaan dat het IJsselmeer een Natura 2000-gebied is. Omdat een aantal kwalificerende soorten waarvoor het IJsselmeer is aangewezen in een ongunstige staat van instandhouding verkeert, had bij de afweging van de alternatieven een zwaarder gewicht aan het belang van dit Natura 2000-gebied moeten worden toegekend dan aan de overige betrokken belangen.
De omstandigheid dat men gebonden is aan beleid of dat in de toekomst nog meer windparken zullen worden gerealiseerd - als dat al in een omvang als het onderhavige gebeurt – geeft onvoldoende aanleiding om het zoekgebied te beperken.
Enkele appellanten geven de Afdeling in overweging om ten aanzien van het onderzoek naar alternatieve locaties in het MER prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie.

Er zou tot slot onvoldoende aandacht zijn besteed aan alternatieve manieren om op duurzame wijze energie op te wekken. Dit zou ook mogelijk zijn door energie te genereren uit het spanningsverschil tussen zoet en zout water, ook wel osmose-energie, of door middel van zonnepanelen op daken.

8. Landschap
Appellanten voeren aan dat in het MER onvoldoende rekening is gehouden met het karakter en de waarde van het bestaande landschap rondom Urk. Het gaat hierbij om het open, niet verstoorde vergezicht van het IJsselmeer, het weidse landschap, de doorgaande horizon en de uitgestrekte luchten. Daarnaast zal volgens hen door het plan de huidige kustlijn met de beeldbepalende vuurtoren van Urk worden aangetast.
Een aantal appellanten betoogt daarbij dat de visualisaties van het toekomstige windturbinepark in het MER een onjuiste weergave van de werkelijkheid geven en de visuele effecten van het windturbinepark op het aangezicht van Urk en de omgeving derhalve onvoldoende zijn onderzocht en afgewogen.
Verder geven appellanten aan dat bepaalde visualisaties ten onrechte ontbreken (naar Urk vanaf het IJsselmeer, alsmede bij nacht).

9. Esthetische beleving
Een appellant betoogt dat in het MER ten onrechte geen beoordeling is gemaakt van de esthetische beleving van een dergelijk omvangrijk windturbinepark door omwonenden.

10. Scheepvaartveiligheid
Een aantal appellanten betoogt dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre het rijksinpassingsplan risico's met zich brengt voor de scheepvaart. De nautische veiligheid is gelet op de onvoorspelbare en extreme vaarcondities bij de Rotterdamse Hoek, niet geborgd. In dit verband stellen zij dat niet wordt voldaan aan de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken. Zij stellen dat ten onrechte is uitgegaan van landelijke gemiddelden. Voorts betwijfelen zij of de te treffen mitigerende maatregelen, waaronder het realiseren van een strekdam welke het golfklimaat zou verbeteren, effectief zullen blijken. Een van de appellanten stelt dat onvoldoende aandacht is besteed aan de met de aanvaringen samenhangende milieurisico's. Verder meent een van de appellanten dat ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen zijn voor het milieu en de drinkwatervoorziening indien de schadelijke ladingen van schepen vrijkomen in het IJsselmeer. Er zijn hierover te weinig gegevens bekend zodat het aanleiding zou moeten geven om risico's te vermijden.

Overwegingen van de Afdeling

1. Beroep van een gemeente en de Chw
De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat vaststaat dat een gemeente een niet tot de centrale overheid behorende rechtspersoon is die krachtens publiekrecht is ingesteld. Tevens staat vast dat het college van Lemsterland noch het college van Urk tot de centrale overheid behorende bestuursorganen zijn. Nu de door hen bestreden besluiten niet tot de desbetreffende gemeenten of een van beide colleges gerichte besluiten zijn, kunnen zij daartegen geen beroep instellen. Eerder overwoog de Afdeling onder meer in de uitspraak van 7 december 2011 in zaaknr. 201107071/1/H1 dat het EVRM niet van toepassing is op een geschil tussen overheden. De aard en historische oorsprong van de daarin opgenomen rechten brengen met zich dat deze niet bedoeld zijn ter bescherming van de overheid en derhalve niet inroepbaar zijn door bestuursorganen. Dat geldt ook voor de decentrale bestuursorganen. Deze visie komt tot uitdrukking in tekst, systeem en strekking van het EVRM en vindt ondersteuning in de afbakening in artikel 34 van het EVRM van de kring van rechtssubjecten ter zake van EVRM-rechten wat betreft hun inroepbaarheid. Uit vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer de beslissing van 9 november 2010 inzake Demirbas en anderen tegen Turkije, zaaknr. 1093/08 en verder; http://www.echr.coe.int) volgt dat decentrale bestuursorganen geen partij zijn als bedoeld in die bepaling. Het maakt ook niet uit dat de gronden nabij de windparken in eigendom zijn van de gemeente Urk. Voorts volgt uit de uitspraak van 29 juli 2011 in zaaknr. 201011757/14/R1 dat dit er ook niet toe leidt dat het besluit tot vaststelling van het rijksinpassingsplan en de eventuele gecoördineerde besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten die zijn gericht aan de gemeente Urk.

2. Effectieve rechtsbescherming en artikel 1.6a van de Chw
Uit de artikelen 93 en 94 van de Grondwet volgt dat een wet in formele zin slechts buiten toepassing blijft, indien deze in strijd is met een ieder verbindende bepaling van verdragen of volkenrechtelijke organisaties. Ter beoordeling staat of de genoemde artikelen in de Chw zich verdragen met artikel 6 van het EVRM.
Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 28 mei 1985 in zaak 8225/78, Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk (http://www.echr.coe.int) volgt dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe tot het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2010 in zaaknr. 201004771/1/M2 heeft overwogen, tast artikel 1.6a van de Chw het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat het doel van deze bepaling om vertragingen in de beroepsprocedures zo veel mogelijk te voorkomen en het voor de rechter mogelijk te maken om binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak te doen, een rechtmatig doel is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat niet aan de evenredigheidseis is voldaan. Artikel 1.6a Chw hoeft dus niet buiten toepassing moet blijven vanwege strijd met artikel 6 van het EVRM.

Nu in het kader van de vaststelling van het rijksinpassingsplan en de daarmee samenhangende uitvoeringsbesluiten toepassing is gegeven aan bepalingen uit het nationale recht die strekken ter implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de hierna nog aan de orde komende SMB-richtlijn en de Vogel- en Habitatrichtlijn, valt het plan binnen de werkingssfeer van het Europese recht. Ter beoordeling staat of artikel 1.6a van de Chw zich verdraagt met het Europeesrechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2010 onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 december 1976 in zaak 33/76, Rewe (www.eur-lex.europa.eu) heeft overwogen, is de vaststelling van de procesregels, bij het ontbreken van een regeling ter zake in het Europese recht, een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van Nederland. Deze procesregels mogen niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen. Toepassing van de procesregels moet enkel achterwege blijven indien deze regels het in de praktijk onmogelijk zouden maken de rechten uit te oefenen die de nationale rechter verplicht is te handhaven. Dit laatste is, zoals het Hof heeft overwogen in het arrest van 16 december 1976, niet het geval bij het vaststellen van redelijke beroepstermijnen op straffe van verval van rechten. De in artikel 1.6a van de Chw neergelegde eis dat de beroepsgronden binnen de beroepstermijn moeten worden aangevoerd, geldt voor ieder beroep waarop afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is. Deze procedureregels zijn dus niet ongunstiger dan die voor soortgelijke procedures, zoals in de zin van het arrest Rewe is vereist. Verder maken deze regels het in de praktijk niet onmogelijk om het beroepsrecht uit te oefenen, omdat een termijn van zes weken is gegeven om beroepsgronden aan te voeren. Artikel 1.6a van de Chw hoeft dus niet buiten toepassing te blijven vanwege strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming.

3. Rijkscoördinatieregeling
De ministers stellen zich volgens de Afdeling bestuursrechtspraak op het standpunt dat in dit geval de rijkscoördinatieregeling juist is toegepast. De desbetreffende keurontheffingen waren volgens de ministers ten tijde van de voorbereiding en bekendmaking van het ontwerp van het rijksinpassingsplan niet aan te merken als "te nemen besluiten" als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro, aangezien deze keurontheffingen reeds onherroepelijk waren geworden.
 De Afdeling overweegt dat uit de redactie van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a en onder b, van de Wro - zoals die destijds luidden - niet volgt en uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.35, eerste lid, onder b, van de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 40 en 41) ook niet blijkt, dat toepassing van de rijkscoördinatieregeling ertoe verplicht dat alle besluiten die benodigd zijn ter uitvoering van een rijksinpassingsplan gelijktijdig dienen te worden voorbereid en bekend gemaakt. Het feit dat ten behoeve van het windturbinepark reeds in 2005 en 2006 een aantal keurontheffingen is verleend voor het plaatsen en onderhouden van windturbines langs de Noordermeerdijk en de Westermeerdijk, betekent niet dat de ministers een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de rijkscoördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.35 van de Wro. Het voorgaande geldt evenzeer voor het aanhouden van de besluitvorming omtrent de aanlegvergunning voor kabels bij de Zuidermeerdijk.

4. Overleg met de gemeente Urk en het relativiteitsvereiste
De Afdeling overweegt als volgt:

  • ingevolge artikel 1.1.1, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) wordt in het Bro en de hierop berustende bepalingen onder een bestemmingsplan mede begrepen een rijksinpassingsplan.
  • ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn;
  • ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011 in zaaknr. 201006426/1/R2 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. Daargelaten de vraag of in onderhavig geval de verplichting tot overleg met het gemeentebestuur van Urk ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is geschonden, overweegt de Afdeling dat deze bepaling kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van de individuele inwoners van een betrokken gemeente, zodat artikel 1.9 van de Chw in zoverre aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.

5. Informatievoorziening
Blijkens de Antwoordnota heeft informatievoorziening aan bewoners van Urk plaatsgevonden door een informatiekaravaan die in de maanden augustus en september van 2009 onder andere de gemeente Urk heeft aangedaan. Tevens zijn in november 2009 inloopbijeenkomsten georganiseerd voor belangstellenden en is in juli 2010 op Urk een informatiebijeenkomst georganiseerd over het ontwerp-rijksinpassingsplan. Dat deze informatievoorziening heeft plaatsgevonden wordt door appellant niet weersproken. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de bewoners op Urk onvoldoende geïnformeerd zijn over het plan.

Voorts maakt het bieden van inspraak geen deel uit van de in de Wro en het Bro geregelde planprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de planprocedure en het rijksinpassingsplan.

6. Nut en noodzaak
De Afdeling bestuursrechtspraak volgt het betoog van de ministers:

  • windenergie is één van de meest kosteneffectieve wijzen om duurzame energie op te wekken. Het kabinet heeft in het werkprogramma "Schoon en Zuinig" uitgesproken dat de groei van hernieuwbare energie de eerstkomende jaren vooral zal komen van windenergie. Het kabinet heeft zich daarom gecommitteerd aan het realiseren van 2.000 MW extra windenergie op land in 2011. Het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder zal met moderne windturbines op een goede windlocatie en een vermogen van ongeveer 450 MW een substantiële bijdrage leveren aan de verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening, zo stellen de ministers. Overigens dient Nederland volgens de ministers vanwege Europese regelgeving te voldoen aan de opdracht om in 2020 14% van de energieproductie uit hernieuwbare energie te laten bestaan.
  • het windturbinepark is noodzakelijk om de kabinetsdoelstelling inzake de duurzame energievoorziening te kunnen halen. Niet alleen om reden van de omvang van het te installeren vermogen, maar eveneens omdat op deze locatie voor Nederland optimale windomstandigheden heersen en omdat de voorbereiding in samenwerking met de gemeente Noordoostpolder, de provincie Flevoland en initiatiefnemers reeds zodanig ver is gevorderd dat realisering in principe op korte termijn mogelijk is, zo staat in het werkprogramma. Het werkprogramma biedt een pakket maatregelen om in Nederland in 2020 één van de meest efficiënte en schone energievoorzieningen van Europa te bewerkstelligen.
  • (… verder is rekening gehouden met de doelstellingen en plaatsingstrategie als aangegeven in de Nota Ruimte…)

De Afdeling geeft verder aan dat de vraag of de ambities in het werkprogramma "Schoon en Zuinig", onder meer vanwege de gewijzigde economische omstandigheden, onhaalbaar zullen zijn, wat daarvan ook zij, in deze procedure niet ter beoordeling staat. Van belang is dat niet aannemelijk is gemaakt dat de ministers als gevolg van gewijzigde economische omstandigheden op voorhand in redelijkheid hadden moeten inzien dat het rijksinpassingsplan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode. De enkele stelling dat in kritische rapporten wordt aangeven dat in het werkprogramma een te rooskleurige economische situatie is geschetst, is daartoe niet voldoende. De Afdeling overweegt voorts dat windenergie op land weliswaar onderdeel uitmaakt van het werkprogramma, maar dat het werkprogramma niet is bedoeld om specifieke locaties en capaciteiten te bepalen voor windenergie op land. Het betoog dat het plan in zoverre ten onrechte op het werkprogramma is gebaseerd, slaagt niet.

Met het windturbinepark hebben de ministers beoogd een substantiële bijdrage te leveren aan de verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening. Zij hebben daarbij ook waarde mogen hechten aan de verplichtingen ingevolge richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (hierna: de Richtlijn voor hernieuwbare energie). Ingevolge de Richtlijn voor hernieuwbare energie dient Nederland er immers voor te zorgen dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in 2020 minstens gelijk is aan 14%. Bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan mochten de ministers zich hierop baseren.
Dat de precieze opbrengstcijfers niet bekend zijn en dat toegepaste berekeningsmethodieken niet zouden overeen komen met de methodiek in de Richtlijn voor hernieuwbare energie en geen rekening is gehouden met het zogenoemde brandstofbeslag (waaronder wordt verstaan het beslag dat windenergie legt op de capaciteit van centrales die worden gestookt met fossiele brandstoffen) is niet van belang. De ministers hebben terecht benadrukt dat met het ingaan van het nieuwe regeerakkoord de Europese doelen leidend zijn. Voorts zij verwezen naar het MER waarin de verwachte productie en emissiereductie als gevolg van het windturbinepark berekend. (…) Ter zitting hebben de ministers onweersproken gesteld dat de opbrengstcijfers in het Protocol Monitoring Duurzame Energie en van het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgaan van de huidige generatie windturbines. De ministers hebben ter zitting toegelicht dat de nieuwere generatie windturbines die langs de dijken van de Noordoostpolder zullen worden geplaatst groter zullen zijn en daarom hogere opbrengsten zullen leveren dan tot dusver behaald. Naar het oordeel van de Afdeling hebben de ministers aldus de stelling van NKPW ter zitting, dat de voorgestelde stroomproductie uitgaat van een theoretisch maximale productie, genoegzaam gemotiveerd weerlegd.

Verder hebben de ministers ter zitting gesteld dat als gevolg van de overheersende westelijke windrichtingen er in mindere mate windschaduw zal zijn. Appellanten hebben deze stelling niet weersproken. Voorts heeft De Koepel gesteld dat de stilstandvoorzieningen in verband met de slagschaduwen een zeer beperkt opbrengstverlies zullen veroorzaken, omdat slechts voor de binnendijkse windparken een stilstandvoorziening in verband met slagschaduwhinder noodzakelijk is. De Afdeling acht dit niet onaannemelijk. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de stilstand van windturbines ten behoeve van het voorkomen van geluidhinder aanmerkelijke opbrengstverliezen tot gevolg zal hebben. Gelet hierop ziet de Afdeling niet in waarom onvoldoende rekening zou zijn gehouden met verminderde opbrengst ten gevolge van de noodzakelijke stilstandvoorzieningen dan wel andere negatieve effecten die het verschil tussen de bruto- en netto-opbrengsten vergroten. De Afdeling overweegt overigens dat uit het onderzoek blijkt dat in verband met voornoemde aspecten niettemin enige correctie op de opbrengstresultaten is toegepast.

Ten aanzien van het aspect brandstofbeslag wordt overwogen dat De Koepel heeft gesteld dat het aandeel van het windturbinepark in de totale elektriciteitsproductie een verwaarloosbaar effect heeft op de prestaties van fossiele energiecentrales. De Afdeling ziet in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding hieraan te twijfelen. (…)

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de ministers zich op grond van het MER en het bovengenoemde daaraan ten grondslag liggende onderzoek in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat inzicht bestaat in de rendementen van het windturbinepark en dat het nut met die rendementen voldoende vaststaat.

Met betrekking tot de economische effecten wordt verwezen naar het MER waarin staat dat de economische effecten onder meer bestaan uit de investering, waarbij voor een deel gebruik kan worden gemaakt van lokale bedrijvigheid voor de bouw van het windturbinepark, de participatiemogelijkheid bij het windturbinepark en het creëren van nieuwe werkgelegenheid voor onderhoud. Voorts staat in het MER dat onderhoud en reparatie per locatie ongeveer 1 à 2 directe arbeidsplaatsen kunnen opleveren en dat dit voor de vier windparken samen derhalve kan oplopen tot 5 à 10 arbeidsplaatsen. De Afdeling overweegt dat uit het MER volgt dat de realisatie van het windturbinepark positieve economische gevolgen heeft. Dat de positieve economische effecten naar de mening van de appellant onvoldoende groot zijn, maakt niet dat de ministers deze positieve effecten niet in hun beoordeling hebben mogen betrekken.

De Afdeling is van oordeel dat de ministers zich, gelet op het overwogene, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de realisatie van het windturbinepark in een behoefte voorziet en noodzakelijk is. Of voldoende draagvlak voor het plan bij de plaatselijke bevolking bestaat is in dit verband niet van doorslaggevende betekenis.

7. Alternatieven
De Afdeling overweegt met betrekking tot de locatiealternatieven:

  • in de Wm en het Besluit m.e.r. 1994 wordt onderscheid gemaakt tussen een m.e.r. voor plannen en een m.e.r. voor besluiten. Het MER dat is opgesteld, dient als onderlegger voor het rijksinpassingsplan en de verschillende milieuvergunningen voor de windturbines. Het MER dient aldus te worden beschouwd als een zogenoemd gecombineerd MER;
  • dat de beroepen voor zover deze betrekking hebben op alternatieven moeten worden opgevat als dat appellanten menen dat het MER in strijd is met de Wm, voor zover het ziet op een m.e.r. voor plannen;
  • op grond van artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wm (oud) bevat een plan-MER een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;
  • in het MER is een onderbouwing van de keuze voor de onderhavige locatie van het windturbinepark langs de dijken van de Noordoostpolder gegeven. Als alternatieven zijn daarbij verschillende inrichtings- en uitvoeringsvarianten met elkaar vergeleken;
  • naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie m.e.r. en uitgebrachte zienswijzen is in de Aanvulling MER beoogd het MER op enkele punten te verduidelijken en aan te vullen. De Commissie m.e.r. heeft vervolgens in haar toetsingsadvies geoordeeld dat in het MER, op basis van de gewenste omvang van het windturbinepark, mogelijke locaties in en om het IJsselmeer zijn onderzocht op hun milieueffecten. Voorts staat in het toetsingsadvies dat de milieubeoordeling en de wettelijke en beleidskaders hebben geleid tot de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder. De Commissie m.e.r. kan zich, naar zij stelt, voor dit specifieke project vinden in deze aanpak, omdat de gekozen locatie reeds is vastgelegd in een aantal beleidsstukken, waaronder de Nota Ruimte, en in het door het kabinet vastgestelde Nationale Waterplan, maar ook omdat de nationale doelstellingen betreffende windenergie in 2007 dermate zijn verhoogd dat verschillende geschikte windlocaties gebruikt zullen moeten worden voor energieopwekking. De Commissie m.e.r. is tot slot van oordeel dat in het MER en de aanvulling tezamen de essentiële informatie aanwezig is voor de besluitvorming over het rijksinpassingsplan;
  • omdat de SMB-richtlijn thans in de Nederlandse wetgeving is omgezet, vindt de doorwerking van die richtlijn in beginsel plaats via het nationale recht. De SMB-richtlijn kan niettemin van belang zijn voor de interpretatie van een nationale bepalingen die strekken ter implementatie van de SMB-richtlijn;
  • voor de interpretatie van artikel 7.10, eerste lid, onder b, Wm is artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn relevant. Ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, moet ingeval een milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn is vereist, een MER worden opgesteld, waarin de mogelijke aanzienlijke milieueffecten van de uitvoering van het plan alsmede van redelijke alternatieven, die rekening houden met het doel en de geografische werkingssfeer van het plan, worden bepaald, beschreven en beoordeeld;
  • de SMB-richtlijn zegt niet wat wordt bedoeld met een "redelijk alternatief" voor een plan of programma. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het 'guidance document' "Uitvoering van Richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's" (hierna: de Handleiding) van de Europese Commissie - welke is bedoeld om de lidstaten een handleiding te verschaffen om te garanderen dat de SMB-richtlijn zo consistent mogelijk wordt geïmplementeerd en toegepast – als aanknopingspunt voor de uitleg van dit begrip. Zo bevestigt de Handleiding het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de SMB-richtlijn dat wanneer een beslissing wordt genomen over mogelijke redelijke alternatieven allereerst moet worden gekeken naar de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het plan of programma. Tevens staat in de Handleiding dat de gekozen alternatieven realistisch moeten zijn;
  • de Afdeling stelt voorop dat het antwoord op de vraag welke alternatieven in een plan-MER redelijkerwijs in beschouwing moeten worden genomen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.

Als uitgangspunt van het plan is genomen het voornemen van de initiatiefnemer een grootschalig windpark van maximaal 450 MW langs de dijken van de Noordoostpolder te realiseren. In het MER staat dat het Rijk in 2007 het Windpark Noordoostpolder heeft betiteld als een project van nationaal belang. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan een nationale geografische reikwijdte heeft. De Afdeling overweegt dat pas wanneer met de uitvoering van een bepaald alternatief kan worden beantwoord aan de doelstelling van de initiatiefnemer, sprake kan zijn van een redelijkerwijs in ogenschouw te nemen alternatief. De Afdeling kijkt naar de verschillende alternatieven:

  • de ministers mochten waarde hechten aan de omstandigheid dat het initiatief specifiek is gericht op het produceren van windenergie op het land;
  • gelet op het uitgangspunt van het plan acht de Afdeling het voorts niet onredelijk dat in de locatieselectie zoals weergegeven in de Aanvulling MER, de potentie voor het opstellen van een grootschalig windpark van maximaal 450 MW per provincie is onderzocht;
  • de ministers behoefden evenmin waarde te hechten aan het betoog dat het windturbinepark ook op kleinere schaal kan worden gerealiseerd of kan worden opgesplitst. Voor zover binnen de provincie Zuid-Holland wel voldoende ruimte aanwezig was voor het realiseren van een windpark met een dergelijke grootte, overweegt de Afdeling dat de ministers, gelet op de omstandigheid dat in deze provincie een voornemen bestaat om op de Maasvlakte een windpark met 120 MW aan vermogen te realiseren, deze provincie in redelijkheid niet nader op potentiële alternatieve locaties behoefden te onderzoeken;
  • in de locatieselectie in het MER is nader ingegaan op locaties in en om het IJsselmeer en in de Noordoostpolder. Daarbij is een aantal locaties onderzocht op de aspecten landschap, ecologie, milieuwinst, hinder en archeologie. Uit het MER volgt dat gelet op de locatieselectie een locatie langs de dijken van de Noordoostpolder de voorkeur verdient voor de realisatie van een windpark van ongeveer 450 MW;
  • de ministers hebben genoegzaam aangetoond dat slechts een locatiealternatief, namelijk de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder, redelijkerwijs in het MER diende te worden beschouwd. In dit verband is van belang dat geen van de appellanten de conclusies in de onderbouwing van de locatieselectie gemotiveerd heeft betwist. Voorts hebben de ministers, gelet op de in overweging 2.17.3 genoemde Europese doelstelling om in 2020 het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen minstens gelijk te laten zijn aan 14%, van belang mogen achten dat de onderhavige locatie in de Noordoostpolder vergeleken met de andere locaties op een kortere termijn is te ontwikkelen. Bij de locatieselectie hebben dus niet slechts beleidsmatige overwegingen een rol gespeeld. Dit neemt niet weg dat de ministers wel waarde hebben mogen hechten aan de omstandigheid dat de gekozen locatie in overeenstemming is met de Nota Ruimte en het Nationale Waterplan.

Gelet op het vorenstaande hebben de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er, rekening houdend met de doelstellingen en de geografische reikwijdte van het plan, noch op landelijk niveau noch elders in de provincie Flevoland, realistische locatiealternatieven waren die in het plan-MER redelijkerwijs in beschouwing hadden moeten worden genomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het beschouwen van slechts één locatiealternatief in het MER in het onderhavige geval in strijd met de SMB-richtlijn dan wel de Wm is.

De Afdeling ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie nu redelijkerwijs geen grond bestaat voor twijfel, of de uitleg van het begrip redelijke alternatieven in overeenstemming is met de SMB-richtlijn, die tot het stellen van prejudiciële vragen noopt.
De ministers stellen zich terecht op het standpunt dat uit artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wm noch uit de Vogel- en Habitatrichtlijn volgt dat bij de afweging van de alternatieven die in beschouwing zijn genomen in het MER, aan de scores die betrekking hebben op een Natura 2000-gebied een doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend ten opzichte van de andere belangen - landschap, milieuwinst, hinder en archeologie - die een rol spelen bij de onderlinge weging van de alternatieven. De omstandigheid dat alternatieve locaties in de Noordoostpolder beter scoren op het punt van ecologie leidt er niet toe dat de ministers reeds hierom niet in redelijkheid voor de locatie langs de dijken van de Noordoostpolder konden kiezen.

De Afdeling overweegt ten aanzien van alternatieve vormen van energieopwekking:
Daargelaten de omstandigheid dat de realisatie van andersoortige energiebronnen niet aansluit bij de doelstelling van de initiatiefnemer, stelt de Afdeling vast dat in de Aanvulling MER niettemin is ingegaan op de mogelijke opbrengsten van deze energiebronnen bij situering nabij de Afsluitdijk en de bijbehorende kosten. Over osmose-energie wordt opgemerkt dat de techniek zich nog in een onderzoeks- en ontwikkelingsstadium bevindt. Gelet op het gegeven dat wind voldoende beschikbaar is in Nederland (vollasturen en windsnelheid), windenergie in omvang en kostprijs het aantrekkelijkst is en gelet op de omstandigheid dat de technologie om windenergie op te wekken zich in een vergevorderd stadium bevindt, is in het MER geconcludeerd dat andere bronnen dan windenergie thans geen redelijk alternatief zijn voor het initiatief. Appellanten hebben de resultaten van het uitgevoerde onderzoek naar de alternatieve vormen van energieopwekking niet betwist, noch aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek ondeugdelijk is.

Gelet hierop ziet de Afdeling in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat alternatieve vormen van energieopwekking ten onrechte niet als redelijk alternatief in het MER zijn betrokken.

8. Landschap
Ten aanzien van de gestelde onvoldoende aandacht voor de gevolgen voor het landschap overweegt de Afdeling als volgt. De Commissie m.e.r. heeft geen aanvulling gevraagd op het punt van de aantasting van landschap. De Commissie m.e.r. concludeert dat het MER en de aanvulling daarop een goed beeld geven van het aangezicht en de zichtbaarheid van het windturbinepark. De Commissie m.e.r. constateert dat het MER hiermee voldoende (beeld)materiaal bevat om een indruk te geven van de effecten van het windturbinepark op het grootschalige, open landschap. De Commissie m.e.r. constateert dat het rechtstreekse zicht op Urk vanaf het IJsselmeer en de Ketelbrug weliswaar geflankeerd zal worden door windturbines, maar dat Urk wel ongehinderd zichtbaar blijft. Door de maat, schaal en uitstraling van de windturbines in de nabijheid van het dorp zal de beleving van Urk, en daarmee het markante beeld van het dorp, wel wijzigen. Het MER brengt dit naar het oordeel van de Commissie m.e.r. duidelijk in beeld. In het MER wordt geconcludeerd dat door de grote onderlinge afstand tussen de windturbines het landschap zijn open en ruime karakter in zekere zin zal behouden en dat het zicht op de kustlijn van Urk maar in een beperkt gebied wordt belemmerd door de windturbines. Gelet op het voorgaande hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de visualisaties behorende bij het MER een onjuist beeld geven van de toekomstige situatie en dat de visuele effecten van het windturbinepark op het aangezicht van Urk en het omliggende landschap zijn onderschat in het MER. Ook overigens ontbreekt geen informatie. Het plan leidt wel tot horizonvervuiling, maar gezien de beperkte verlichting die op de windturbines zal worden aangebracht, de aanzienlijke afstanden daartussen alsmede de bestaande lichtbronnen in de omgeving, is dit niet zodanig dat naar de effecten hiervan in het MER onderzoek had moeten worden gedaan.

9. Esthetische beleving
Op grond van artikel 7.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wm (oud) bevat een MER onder meer een beschrijving van de gevolgen voor het milieu, die de voorgenomen activiteit, onderscheidenlijk de beschreven alternatieven kunnen hebben, alsmede een motivering van de wijze waarop deze gevolgen zijn bepaald en beschreven. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wm worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen alsmede de gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. De ministers stellen zich terecht op het standpunt dat de esthetische beleving van een ruimtelijk plan niet behoort tot de onderwerpen die in een MER moeten worden beschreven. De esthetische beleving van het windturbinepark door de inwoners van Urk kan, gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wm niet worden aangemerkt als 'gevolgen voor het milieu' als bedoeld in artikel 7.10 van de Wm (oud), zodat deze beroepsgrond faalt.

10. Scheepvaartveiligheid
Ten behoeve van het MER en de Aanvulling MER is onderzoek verricht naar de gevolgen van het rijksinpassingsplan voor de scheepvaartveiligheid en is de kans berekend dat schepen een windturbine aanvaren of daar tegenaan drijven. De resultaten van dit onderzoek zijn onder meer neergelegd in het rapport "Veiligheid scheepvaart op de hoofdvaarroute Amsterdam-Lemmer" van Grontmij Nederland B.V. van 18 september 2009. Uit dit rapport volgt dat in verband met de scheepvaartveiligheid twee knelpunten bestaan, namelijk bij de Rotterdamse Hoek in het midden van het windpark Noordermeerdijk buitendijks en Westermeerdijk buitendijks en bij de zogenoemde Friese Hoek, ten noorden van dit windpark. In het rapport staat dat ten aanzien van de Friese Hoek aanvullende beschermingsmaatregelen niet noodzakelijk worden geacht, mits de Friese Hoek zeer goed zal worden gemarkeerd. Om het aanvaarrisico met windturbines te beperken, worden in het bijzonder voor de Rotterdamse Hoek maatregelen noodzakelijk geacht. In het rapport wordt aanbevolen een scheepvaartveiligheidsvoorziening te realiseren in de vorm van een strekdam over een lengte van 1100 meter. Voorts zijn in de rapportage "Toelichting kansberekeningen nautische veiligheid" van Pondera Consult van 1 oktober 2009 en de rapportages "Praktijkvisie op de kansen op een aanvaring bij Windpark Westermeerwind" van 15 februari 2010 en "Voorgestelde berekening ongevalskansen CieMER Windpark Westermeerwind" van 14 april 2010, beide van Hydrographic and Marine Consultants B.V. opnieuw de aanvaringskansen berekend.

De Commissie m.e.r. heeft in haar advies van 24 maart 2010 geconcludeerd dat de gehanteerde berekeningsmethodieken om de kans te bepalen dat een schip tegen een windturbine aanvaart, niet bruikbaar zijn voor het onderhavige initiatief. De Commissie m.e.r. acht echter op basis van eigen berekening aannemelijk dat bij benadering eens in de tien jaar een schip uit de vaargeul raakt en daarbij in aanraking komt met een windturbine. Op basis van deze eigen berekening heeft de Commissie m.e.r. geoordeeld dat voor dit onderwerp voldoende informatie aanwezig is om het milieubelang mee te nemen in de besluitvorming over het rijksinpassingsplan. In haar advies van 12 november 2010, waarin de beoordeling van de zienswijzen na 24 maart 2010 zijn meegenomen, komt de Commissie m.e.r. tot dezelfde conclusie ten aanzien van de scheepvaartveiligheid als in haar eerdere advies.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de te treffen mitigerende maatregelen onvoldoende effectief zouden zijn. De enkele twijfel of de hoogte van de scheepvaartveiligheidsconstructie wel afdoende zal zijn, is hiertoe onvoldoende. Voorts ziet de Afdeling in het door hen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers een aanvaringskans van eens in de tien jaar onaanvaardbaar hadden moeten achten. De Afdeling overweegt voorts dat - in tegenstelling tot hetgeen een van de appellanten betoogt - onderzoek is verricht naar de uit een aanvaring voortvloeiende effecten voor de natuur en de drinkwatervoorziening. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Windpark Noordoostpolder en scheepvaartveiligheid; milieu-incidenten en effectbestrijding" van Pondera Consult van november 2010. In het rapport staat dat indien uitstroom van milieugevaarlijke stoffen (in het bijzonder benzine of diesel, de twee meest milieurelevante stoffen die over het IJsselmeer worden getransporteerd) optreedt, de effecten op zowel drinkwaterwinning en organismen beperkt zullen zijn. Dit heeft volgens het rapport onder meer te maken met de omstandigheid dat de drinkwaterwinning plaats heeft aan de andere zijde van het IJsselmeer, het feit dat diesel en benzine blijven drijven en vrij snel verdampen en de georganiseerde bestrijding van de uitstroom van deze stoffen in het IJsselmeer. De Afdeling ziet hierom niet in waarom de ministers de risico's voor het milieu en de drinkwatervoorziening bij eventuele ongelukken met schepen zouden hebben onderschat.

Gelet op het vorenstaande en op de omstandigheid dat de Commissie m.e.r. in het toetsingsadvies over het MER heeft geoordeeld dat de essentiële informatie voor besluitvorming in het MER aanwezig is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de ministers niet van de uitgevoerde onderzoeken hebben mogen uitgaan.

Ook overigens konden de ministers zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de windturbines geen relevant risico vormen voor de scheepvaartveiligheid. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de ministers met dit aspect onvoldoende rekening hebben gehouden bij de vaststelling van het rijksinpassingsplan, dan wel dat de vergunning krachtens de Wbr niet kon worden verleend wegens strijd met de Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over Rijkswaterstaatwerken.

Uitspraak
De beroepen van de gemeenten zijn vanwege artikel 1.4 Chw niet-ontvankelijk. De overige beroepen zijn ongegrond. Het inpassingsplan blijft in stand. De in het kader van de coördinatieregeling verleende bouwvergunningen dienen te worden vernietigd. Evenwel ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het rijksinpassingsplan, voor zover die betrekking hebben op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand te laten. Hiertoe wordt overwogen dat inmiddels is gebleken dat het gebrek hersteld kan worden. Tevens ziet de Afdeling aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van de besluiten van de ministers en het college van Noordoostpolder tot het verlenen van bouwvergunningen in stand kunnen worden gelaten. Het rijksinpassingsplan is in december 2010 vastgesteld. Dit betekent gelet op artikel 3.35, achtste lid, in samenhang bezien met artikel 3.30, vierde lid, van de Wro, dat het rijksinpassingsplan thans wel het toetsingskader kan vormen voor de aanvragen om de hiervoor bedoelde bouwvergunningen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de rechtsgevolgen van het rijksinpassingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het windpark Westermeerdijk buitendijks en Noordermeerdijk buitendijks en het windpark Westermeerdijk binnendijks, in stand kunnen worden gelaten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verleende bouwvergunningen voor de windparken in strijd zijn met het rijksinpassingsplan. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat zich één van de in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet - zoals dat ten tijde van belang gold en anders dan genoemd in onderdeel c van dit artikellid - genoemde weigeringsgronden voordoet. De rechtsgevolgen van de besluiten van de ministers en het college van Noordoostpolder tot het verlenen van bouwvergunningen, kunnen tevens in stand worden gehouden.