ECLI:NL:RVS:2011:BP3660

Betreft Windturbines Apeldoorn
Datum uitspraak 04-02-2011
Rechtsprekende instantie  Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Voorlopige voorziening
Trefwoorden m.e.r.-richtlijn, bijlage III, windenergie, windturbines, Activiteitenbesluit, m.e.r.-beoordeling
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201011900/2/M1

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

Voorlopige conclusies voor de m.e.r.-praktijk

  • Voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie is sinds 1 januari 2011 geen omgevingsvergunning meer nodig, tenzij een MER moet worden gemaakt.

Casus

Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft op 29 oktober 2010 aan Evelop Netherlands B.V. een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark bestaande uit vijf windturbines gelegen op en nabij het bedrijventerrein Ecofactorij te Apeldoorn.
Het college had eerder (3 juni 2009) een Wm-vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting. De Afdeling heeft dit besluit met haar uitspraak van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200904695/1/M1 vernietigd. Daarop heeft het college een nieuwe vergunning verleend. Tegen het nieuwe besluit is beroep ingesteld. Tijdens het beroep is schorsing van de vergunning gevraagd.

Appellanten voeren aan dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen MER hoeft te worden gemaakt. Zij betogen dat de inrichting vlakbij Natura 2000-gebieden en de Ecologische Hoofdstructuur ligt. Ook wijzen zij op de aanwezigheid van het vliegveld Teuge op 4.600 meter van de inrichting.

Het belangrijkste verweer van B en W luidt dat de beroepen in de bodemprocedure niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Door een wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en een wijziging van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is sinds 1 januari 2011 geen vergunning meer vereist voor het oprichten en in werking hebben van dit windturbinepark. Als gevolg hiervan is de verleende vergunning van rechtswege vervallen. Volgens het college hebben de verzoekers dus geen processueel belang meer bij de beoordeling van hun beroepen.

Overwegingen van de voorzitter
De voorzitter gaat na of de beroepen in de bodemprocedure inderdaad niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard. Hij kijkt naar de Wabo in samenhang met het Bor om de vraag te beantwoorden of inmiddels geen vergunning meer nodig is doordat de inrichting onder het Activiteitenbesluit is komen te vallen. Dit is alleen het geval als voor deze activiteit geen MER hoeft te worden opgesteld.
Daarom moet eerst de vraag worden beantwoord of er sprake is van een m.e.r.(-beoordelings)plichtige activiteit. Dus moet worden bekeken of hier categorie D 22.2 van het Besluit mer van toepassing is. In die categorie gaat het om de oprichting, wijziging of uitbreiding van een of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 MW (elektrisch) of meer, of 10 molens of meer. De vergunning in casu ziet op vijf windturbines met een gezamenlijk vermogen van 14 MW.

In de uitspraak van 4 augustus 2010 over deze zaak (nr. 200904695/1/M1) heeft de Afdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 (Commissie tegen Nederland, C-255/08) het niet bij voorbaat uitgesloten dat in dit geval, mede gelet op de in bijlage III behorende bij de M.e.r.-richtlijn genoemde omstandigheden, een m.e.r. vereist is. Dit ondanks dat bij de aangevraagde inrichting de drempelwaarden zoals genoemd in D22.2 niet worden overschreden. Uit deze eerdere uitspraak van 4 augustus 2010 volgt naar het oordeel van de Voorzitter dat de oprichting van de hier aan de orde zijnde inrichting moet worden gelijkgesteld met een activiteit die is aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Dit blijkt uit artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, in samenhang met onderdeel D, categorie 22.2, van de bijlage bij het Besluit mer.

De Voorzitter is vooralsnog van oordeel dat voor het oprichten en in werking hebben van een windpark ook een omgevingsvergunning is vereist wanneer het bevoegd gezag ten onrechte heeft besloten dat geen MER(beoordeling) hoeft te worden gemaakt. Gelet op

  • de ligging van de inrichting ten opzichte van Natura 2000-gebieden en de Ecologische Hoofdstructuur,
  • de veiligheidsaspecten in verband met het vliegverkeer van en naar het vliegveld Teuge en
  • in verband met de aanwezigheid van hoogspanningmasten nabij de te plaatsen windturbines, de geluidbelasting en de afstand van de windturbines tot de dichtstbijgelegen woningen,
    vraagt de Voorzitter zich af of het college terecht heeft geoordeeld dat de aangevraagde activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, zodat van het opstellen van een MER kon worden afgezien. In het kader van de behandeling van de beroepen in de hoofdzaak dient dit aspect nader te worden onderzocht. Het is dus nog te vroeg om te concluderen dat geen vergunning nodig zou zijn en verzoekers daarom geen belang meer hebben bij de beoordeling van de beroepen in de bodemprocedure.

Let op: Dit is een voorlopig oordeel. Het wachten is op de bodemuitspraak.

Uitspraak
De vergunning wordt geschorst totdat uitspraak is gedaan in de bodemzaak. Er is inmiddels uitspraak gedaan, zie zaaknr. 201011900/1/A4. Uit de alsnog verrichte m.e.r.-beoordeling is gekomen dat geen m.e.r. hoeft te worden doorlopen.