ECLI:NL:RVS:2012:BV8757

Betreft Varkenshouderij Alphen-Chaam
Datum uitspraak 14-03-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden intensieve veehouderij, m.e.r.-beoordelingsplicht, varkenshouderij, landbouwontwikkelingsgebied (LOG), Alphen-Chaam
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201011045/1/A4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Voor beoordeling van de m.e.r.-plicht (dat wil zeggen op grond van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer) is alleen van belang met hoeveel varkens de inrichting uitbreidt en of die uitbreiding boven de drempelwaarde van kolom 2 uitkomt.

Casus

Bij besluit van 28 september 2010 is er door het college van B en W van Alphen-Chaam een wijzigingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) verleend aan een varkenshouderij te Alphen voor het houden van in totaal 3.717 vleesvarkens. Het eerder vergunde aantal varkens bedroeg 720 vleesvarkens. Er is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Appellanten voeren aan dat het vergunde aantal varkens de drempelwaarde van 3.000 overschrijdt en er op grond daarvan een MER had moeten worden opgesteld. Er wordt ook aangevoerd dat indien er wordt uitgegaan van een nieuwe vergunning voor 2.997 varkens er andere factoren een rol spelen op grond waarvan het toch belangrijk is om een MER op te stellen. Deze factoren zouden liggen in het feit dat de inrichting gedurende tien jaar niet in gebruik is geweest en er in de omgeving beschermde natuurgebieden liggen. Ook beroepen appellanten zich erop dat de m.e.r.-beoordeling “innerlijk tegenstrijdig” is.

Overwegingen van de bestuursrechter
Of een m.e.r. moet worden doorlopen, is afhankelijk van de activiteiten, voor het uitvoeren waarvan vergunning is gevraagd. Anders dan appellanten betogen, is de beoordeling van deze activiteiten en derhalve de vraag of interne saldering, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav), mocht worden toegepast, niet van belang. De wijziging in stal 1 heeft betrekking op het huisvesten van 117 extra vleesvarkens in een stal, waarin een traditioneel huisvestingssysteem aanwezig is. Het college heeft derhalve terecht slechts de uitbreiding van het aantal dieren in de stal bij de beoordeling of een MER moest worden opgesteld in aanmerking genomen. Verder is niet in geschil dat de gevraagde vergunning tevens betrekking heeft op de huisvesting van 2.880 vleesvarkens in stal 2. In totaal gaat het aldus om 2.997 vleesvarkens en wordt de drempelwaarde van 3.000, gesteld in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r., niet overschreden, zodat het college terecht in zoverre geen verplichting om een MER op te stellen heeft aangenomen. Hiervoor wordt ook verwezen naar de uitspraak van 26 maart 2008, zaaknr. 200708006/1. Er gold wel een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van D14. Het college heeft bepaalde factoren in de m.e.r.-beoordeling opgenomen:

  • de ammoniakdepositie ten opzichte van de eerder vergunde situatie neemt af
  • de varkenshouderij ligt in een landbouwontwikkelingsgebied;
  • de varkenshouderij ligt op voldoende afstand van beschermde natuurgebieden;
  • de nadelige gevolgen voor de omgeving worden reeds beperkt door emissiereducerende maatregelen.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd is voor de Afdeling geen reden om aan te nemen dat het college zich niet redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat er geen belangrijke nadelige effecten voor het milieu optreden, op grond waarvan dan een MER noodzakelijk zou zijn.
Red. Uit de uitspraak wordt niet duidelijk hoe groot de afstand dan is om in dit geval als voldoende te worden gekwalificeerd.

Uitspraak
Op andere beroepsgronden dan hier vermeld is het beroep gedeeltelijk gegrond. De Afdeling bepaalt dat de uitspraak in plaats treedt van het besluit, waarbij de uitspraak op een drietal kleine onderdelen afwijkt van het besluit.