ECLI:NL:RVS:2012:BW5239

Betreft Bestemmingsplan Bellingwedde
Datum uitspraak 01-05-2012
Rechtsprekende instantie  Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Voorlopige voorziening
Trefwoorden intensieve veehouderij, m.e.r.-beoordelingsplicht, milieueffectrapportage-richtlijn (m.e.r.-richtlijn), plan-m.e.r., bestemmingsplannen, kaderstelling, overgangsrecht
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201200076/2/R4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Voorafgaand aan de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 kon al niet worden uitgesloten dat rundveehouderijen kunnen worden gezien als ‘intensieve veeteeltbedrijven’ in de zin van de M.e.r.-richtlijn. Dit betekent dat deze activiteit al voor die datum m.e.r.-beoordelingsplichtig kon zijn, ondanks dat dit niet in het Besluit m.e.r. was opgenomen.
  • Voor de vraag of sprake is van ‘intensieve veeteeltbedrijven’ in de zin van de M.e.r.-richtlijn, doen definitiebepalingen in een bestemmingsplan niet ter zake. ‘Intensieve veeteeltbedrijven’ kunnen op grond van dergelijke definitiebepalingen dus niet worden beperkt tot niet-grondgebonden bedrijven.

NB Zie de samenvatting van de einduitspraak, ABRvS 23 januari 2013, zaaknr. 201200076/1/R4.

Casus

Op 15 november 2011 heeft het college van Bellingwedde het wijzigingsplan “Bestemmingsplan Buitengebied 1998 – wijzigingsplan Blijham” vastgesteld. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzitter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Het wijzigingsplan voorziet in de vergroting van een agrarisch bouwperceel van 1,8 ha naar 4,3 ha. Het plan maakt juridisch-planologisch de voorgenomen uitbreiding van een melkveehouderij van 350 stuks melkrundvee en 140 stuks jongvee naar een totaal van 700 melkrundvee en 350 jongvee. Ook maakt het plan mogelijk om een nieuwe stal te bouwen van 5000 m2.
Verzoeker betoogt dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan ten onrechte geen MER is gemaakt, terwijl het plan betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in categorie D14 van onderdeel D van de bijlage bij het sinds 1 april 2011 gewijzigde Besluit m.e.r. Sinds die datum vallen ook rundveehouderijen onder deze categorie. Voor zover het overgangsrecht bij de wijziging van het Besluit m.e.r. van toepassing is, moest volgens verzoeker ook al onder het oude (Europese) recht voor rundveehouderijen worden gekeken of een m.e.r. moet worden gedaan. Hiertoe verwijst verzoeker naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak: Geitenhouderij Ambt Delden, ABRvS 27 juli 2011, zaaknr. 201007705/1/M2.

Overwegingen van de bestuursrechter
De voorzitter overweegt dat het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 is gewijzigd. Omdat voor die datum het ontwerpplan al ter inzage is gelegd, is het oude recht van toepassing. Het overgangsrecht had niet de bedoeling dat de wijziging onmiddellijk werkt voor gevallen waarin vóór 1 april 2011:

  • kennisgeving is gedaan van een ontwerpplan, en
  • dit ontwerpplan ter inzage is gelegd, en
  • het bevoegd gezag het plan niet als m.e.r.-plichtig heeft aangemerkt omdat de voorgenomen activiteit de drempelwaarde uit de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet overschrijdt.

De voorzitter stelt vast dat in het Besluit m.e.r. zoals dat voor de wijziging van april 2011 gold, het houden van rundvee niet als activiteit werd genoemd. In de door verzoeker genoemde uitspraak van 27 juli 2011 heeft de Afdeling echter overwogen dat in de M.e.r.-richtlijn al sprake was van de term ‘intensieve veehouderij’ zonder dat deze tot varkens en pluimvee wordt beperkt. Ook de handleiding van de Europese Commissie over de interpretatie van projectcategorieën geeft aan dat het niet de bedoeling is om ‘intensieve veehouderij’ tot varkens en pluimvee te beperken.
Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat rundvee onder de term ‘intensieve veehouderij’ van de M.e.r.-richtlijn viel. De voorzitter wijst hierbij op het feit dat dit in het gewijzigde Besluit m.e.r. het geval is en de wijziging op dit onderdeel volgens de nota van toelichting bij de wijziging is bedoeld om aan de richtlijn te voldoen. Daarmee is de voorzitter op voorhand van oordeel de voorgenomen activiteit moet worden gelijkgesteld met een activiteit als bedoeld in categorie D14 van onderdeel D van de bijlage bij het besluit.
De voorzitter overweegt dat het wijzigingsplan in kolom 3 van deze categorie is aangewezen. In kolom 4 zijn geen plannen op grond van de Wet ruimtelijke ordening aangewezen. Omdat het wijzigingsplan de voorgenomen uitbreiding van de veehouderij juridisch-planologisch mogelijk maakt en deze uitbreiding een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit is, vormt het plan een kader voor de verlening van een omgevingsvergunning voor de voorgenomen actviteit.
Dat de planregels de vestiging van een intensief veehouderijbedrijf niet toelaten, doet hieraan niets af. In het bestemmingsplan is opgenomen dat er onder ‘intensieve veehouderij’ moet worden verstaan niet-grondgebonden bedrijven. De definitie van ‘intensief veehouderijbedrijf’ in de planregels van het bestemmingsplan is echter van geen betekenis voor de uitleg van ‘intensief veeteeltbedrijf’in de M.e.r.-richtlijn. Voor de vraag of een MER had moeten worden gedaan, is bepalend dat het plan een uitbreiding tot 700 stuks melkrundvee en 350 stuk jongvee mogelijk maakt en dat deze uitbreiding vooralsnog als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit moet worden gezien.

Uitspraak
De voorzitter acht het goed mogelijk dat de Afdeling in de hoofdzaak oordeelt dat voor het plan een plan-MER had moeten worden gemaakt. Gelet hierop schorst de voorzitter het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan.

Er is inmiddels een uitspraak in de bodemzaak d.d. 23-1-2013, zaaknr. 201200076/1/R4.