ECLI:NL:RVS:2010:BK9016

Betreft Bouwrijp maken oostlob Schiphol Logistics Park
Datum uitspraak 13-01-2010
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Hoger beroep
Trefwoorden bedrijventerreinen, stedelijke ontwikkelingsprojecten, salamitactiek, Schiphol, samenhang, m.e.r.-beoordelingsplicht, drempelwaarde, m.e.r.-richtlijn, bijlage III
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 200902344/1/H1 en 200902348/1/H1
JM 2010, 33 met noot Van Velsen
Toets 2010, 1 (p. 21)

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Ook onder de drempelwaarde van de D-lijst dient beoordeeld te worden of voor de kolom 1 genoemde activiteit een MER moet worden gemaakt. Dit moet worden gedaan aan de hand van de factoren die zijn opgenomen in bijlage III van de Europese M.e.r.-richtlijn.
  • Volgens de Afdeling leiden de factoren uit de M.e.r.-richtlijn daarnaast in dit geval ook niet tot een m.e.r.-plicht.
  • In casu was mede van belang dat eerder al een m.e.r.-beoordeling was gedaan.
  • Van een stadsproject is sprake bij projecten waarbij in één project verschillende activiteiten ondernomen worden, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.

NB Dit is een tweede uitspraak waarin de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 wordt genoemd. De eerste was inzake een veehouderij in Uden van 16 december 2009.

Casus

Door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer is een vrijstelling verleend voor het bouwrijp maken van de oostlob van het bedrijventerrein Schiphol Logistics Park (SLP). Beoogd is de oostlob in te vullen als bedrijventerrein voor aan Schiphol gebonden logistieke bedrijvigheid. Het vrijstellingsbesluit ziet erop dat een deel van de gronden bouwrijp kan worden gemaakt. Voor de westlob en het midden van het gebied zijn al ruimtelijke plannen vastgesteld.

De rechtbank Haarlem heeft op 5 maart 2009 het door Chipshol daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het vrijstellingsbesluit vernietigd, maar tegelijkertijd bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven (zaaknrs. 08-275 en 08-277).
Tegen deze uitspraak gaan onder meer en burgemeester en wethouders in hoger beroep. Relevante beroepsgronden zijn:

  • er is een onaanvaardbare salamitactiek toegepast. Over ontwikkelingen die in stedenbouwkundige opzicht als één gezamenlijke ontwikkeling zijn te beschouwen had één besluit genomen moeten worden. Nu zijn meerdere besluiten genomen.
  • er bestaat voor het project een m.e.r.-beoordelingsplicht; de beoogde ontwikkelingen in het gebied tezamen (dus ook de westlob en het middengebied) vormen een m.e.r.-beoordelingsplichtig stadsproject.

Overwegingen van de bestuursrechter

  • Het bouwrijp maken van gronden kan niet geheel los worden gezien van de beoogde ontwikkeling op die gronden tot SLP. Maar plannen en ontwikkelingen in het gebied buiten de grens van het vrijstellingsbesluit (bedoeld lijkt de ontwikkeling in de oostlob van het gebied) hoefden niet bij de ontwikkeling te worden betrokken. Er was ten tijde van het nemen van het besluit ook geen besluitvorming daarover.
  • Voor de vraag of tezamen met ontwikkelingen in de westlob en het middengebied sprake is van een stadsproject kijkt de Afdeling bestuursrecht naar de drempelwaarde van categorie D 11.2 (100 hectare). Ook beziet de Afdeling categorie D 11.3 waarin de drempelwaarde voor een bedrijventerrein 75 hectare is. Zelfs de gebieden tezamen overschrijden die 75 hectare niet, zodat geen sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plicht. Gelet op het arrest van het Europese Hof van Justitie stelt de Afdeling daarnaast dat niet gebleken is dat er andere factoren zijn - zoals genoemd in bijlage III van de Europese M.e.r.-richtlijn -die ertoe leiden dat ondanks het niet overschrijden van de drempelwaarde toch een MER gemaakt had moeten worden. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft terecht geconcludeerd dat er geen m.e.r-beoordelingsplicht gold.
  • Hieraan wordt – anders dan in het geval van de veehouderij in Uden nog een overweging toegevoegd, namelijk dat het van belang is dat eerder een m.e.r.-beoordeling is uitgevoerd voor het gebied. De uitkomst van die m.e.r.-beoordeling (in 2001) was dat niet van zodanige milieugevolgen is gebleken dat een MER moest worden opgesteld.
  • Voor het antwoord of sprake is van een stadsproject gaat de Afdeling nog in op de Nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 (Stb. 1999, 224, p. 73) waarin onder stadsproject wordt verstaan: die projecten waarbij in één project verschillende activiteiten ondernomen worden, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen. De gestelde samenhang tussen de ontwikkeling van het bedrijventerrein en andere ontwikkelingen in het SLP-gebied is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor de samenhang tussen de ontwikkeling van het middengebied ten behoeve van de mogelijke aanleg van de parallelle Kaagbaan en de ontwikkeling van het SLP-bedrijventerrein. Bovendien wordt in het MER voor de aanpassing van de N201 in (onder meer) het gebied rekening gehouden met de verwachte verkeerseffecten van het bedrijventerrein.

Uitspraak
Naar het oordeel van de Afdeling is er geen grond voor een m.e.r.-(beoordelings)plicht. Het oordeel van de rechtbank op dit punt is juist. De Afdeling verklaart het beroep van onder meer burgemeester en wethouders op andere gronden gegrond.