ECLI:NL:XX:1998:AM0836

Betreft Amsterdamse Afrikahaven (Ruigoord)
Datum uitspraak 18-06-1998
Rechtsprekende instantie  Europese Hof van Justitie
Proceduresoort Prejudiciƫle beslissing
Trefwoorden havengebieden, havens, Amsterdam, bestemmingsplannen, overgangsrecht
Bronnen vindplaats

Zaaknummer C-81/96
JM 1998, 8 met noot Douma
Bouwrecht 1998, 12 met noot Soppe

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • De vaststelling en goedkeuring van een bestemmingsplan valt onder de definitie van ‘vergunning’ uit artikel 1, lid 2 Europese M.e.r.-Richtlijn.
  • Wanneer voor een activiteit al een bestemmingsplan is gemaakt, maar hier nog niets van is gerealiseerd, maakt het bevoegd gezag een nieuwe afweging wanneer zij het bestemmingsplan met dezelfde activiteit opnieuw vaststelt. Hierdoor kan er een m.e.r.-plicht bestaan, ongeacht of de bestemming al was vastgelegd in een bestemmingsplan van voor 3 juli 1988 (de datum waarop de termijn van omzetting van de Europese M.e.r.-Richtlijn afliep en vanaf wanneer een m.e.r.-plicht gold).

Casus

In deze zaak is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen door de Nederlandse Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gevraagd om uitleg van de Europese M.e.r.-Richtlijn. Bij de Afdeling bestuursrechtspraak is namelijk beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan “Ruigoord 1992”, omdat geen MER is opgesteld. In het betreffende bestemmingsplan wordt in de aanleg van een haven en een bedrijventerrein voorzien.

De Europese richtlijn moest voor 3 juli 1988 zijn omgezet in nationaal recht. Dit is in Nederland onder andere gebeurd in het Besluit m.e.r. 1987. In dit Besluit staat dat het maken van een MER niet verplicht is als een activiteit al is opgenomen in een geldend structuur-, bestemmings- of streekplan. Deze overgangsrechtelijke bepaling was op deze zaak van toepassing, omdat de mogelijke realisatie van de Afrikahaven reeds was voorzien in het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 1968’ en in de streekplannen ‘Amsterdam-Noordzeekanaalgebied 1979’ en ‘Amsterdam-Noordzeekanaalgebied 1987’. Deze plannen waren alleen nooit gerealiseerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak vraagt het Hof of de Europese richtlijn zo uitgelegd kan worden dat in dit geval geen MER gemaakt hoeft te worden.
Allereerst moet volgens het Hof bepaald worden of er sprake is van een vergunning als bedoeld in artikel 1, lid 2 van de Richtlijn. Dat wil zeggen een besluit van een bevoegde instantie waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt het betrokken project uit te voeren. De nationale rechter neemt als vaststaand feit aan dat de goedkeuring van een bestemmingsplan hieronder valt.
Het uitgangspunt is dat projecten die na 3 juli 1988 formeel starten met de vergunningprocedure niet vrijgesteld kunnen worden van de m.e.r.-plicht. Omdat de Richtlijn niet voorziet in overgangsrecht geldt dit in verband met het rechtszekerheidsbeginsel niet voor projecten waarvan de vergunningprocedure voor die datum is gestart.
In het geval van bestemmingsplan “Ruigoord 1992” kan niet gesteld worden dat de procedure voor 3 juli 1988 is gestart, zeker niet nu in het nationale recht beroepsmogelijkheden openstaan. Daarnaast is er sprake van een verouderd plan van decennia terug, waarbij nauwelijks een begin met de realisatie is gemaakt. Het Hof beslist dan ook, mede op grond van het nationale recht, dat in dit geval een m.e.r.-procedure doorlopen moet worden. Iedere andere oplossing zou in strijd zijn met artikel 2 uit de Richtlijn waarin staat dat bepaalde belangrijke projecten op hun milieueffecten moeten worden beoordeeld en zou de nuttige werking van de richtlijn dreigen te ondergraven.
Met andere woorden, een in de jaren zestig zonder m.e.r. vastgesteld bestemmingsplan kan niet als excuus worden gebruikt om anno 1993 af te zien van het doorlopen van de m.e.r.-procedure.