ECLI:NL:RVS:2013:BZ7528

Betreft Revisievergunning Oisterwijk
Datum uitspraak 03-04-2013
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden revisievergunning, overgangsrecht, besluit-MER, Oisterwijk
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201110253/1/A4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Bevestiging uitspraak 14 november 2012, zaaknr. 201105329/1/A4, over de toepassing van het overgangsrecht van het Besluit tot wijziging van het Besluit m.e.r. dat in werking is getreden op 1 april 2011. Het is niet beoogd om het Besluit m.e.r. onmiddellijke werking te laten hebben voor activiteiten waarvoor een aanvraag om milieuvergunning was ingediend vóór 1 april 2011 en die door het bevoegd gezag niet waren aangemerkt als m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig, omdat de drempelwaarden niet waren overschreden. Als de aanvraag is ingediend vóór 1 april 2011, dan dient uit te worden gegaan van het oude recht.

Casus

Op 26 juli 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk een revisievergunning verleend voor de verandering van een varkenshouderij te Moergestel.

Appellante voert aan dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat geen MER hoefde te worden opgesteld. In dit verband stelt zij dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van de drempelwaarden in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage, zoals dat sinds 1 april 2011 geldt. Bovendien had het college volgens haar, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland, (www.curia.europa.eu), rekening moeten houden met andere factoren die worden genoemd in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG die aanleiding kunnen geven voor het opstellen van een MER. Zij wijst in dit verband op de, volgens haar, grote ammoniakemissie en geurhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, de in de omgeving van de inrichting liggende beschermde natuurgebieden, alsmede op artikel 3, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling stelt eerst vast welk recht van toepassing is. Op 1 april 2011 is het Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit m.e.r. en het Besluit omgevingsrecht (reparatie en modernisering milieueffectrapportage) in werking getreden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 november 2012 in zaak met nr. 201105329/1/A4 is met artikel IV van dit Wijzigingsbesluit niet beoogd het Besluit m.e.r. (nieuw) onmiddellijke werking te laten hebben voor gevallen waarbij voor de activiteit een aanvraag om milieuvergunning is ingediend vóór 1 april 2011 en waarbij de activiteit door het bevoegd gezag niet was aangemerkt als m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig, omdat de drempelwaarden niet waren overschreden. De aanvraag is in dit geval ingediend vóór 1 april 2011, zodat het college terecht is uitgegaan van het vóór die datum geldende recht.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., zoals dit gold ten tijde van het indienen van de aanvraag, is onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens. Appellante heeft niet bestreden dat die drempelwaarde in de aangevraagde situatie niet wordt overschreden. In zoverre ontbreekt de verplichting tot het beoordelen of een MER moest worden opgesteld.

Dit laat echter onverlet dat (zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 21 september 2011 in de zaak met nr. 201004411/1/M2 heeft overwogen) het bevoegd gezag, gelet op het eerder genoemde arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, moet kijken naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een MER, ondanks dat de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een MER moet worden opgesteld. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college zich op het standpunt stelt dat een m.e.r. niet nodig is, omdat de geur- en ammoniakemissie afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie, de inrichting op redelijk grote afstand tot vogelrichtlijn- en habitatrichtlijngebieden ligt en binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Gelet hierop geeft hetgeen appellante aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van de richtlijn vermelde omstandigheden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen belangrijke nadelige effecten voor het milieu optreden, die het opstellen van een MER noodzakelijk maken.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep ongegrond.

NB: Een bevestiging van deze uitspraak is ook zaaknr. 201406751/1/A4 d.d. 20-5-2015.