ECLI:NL:RVS:2012:BY2483

Betreft Oostelijke Sloehavendam - Kaloot
Datum uitspraak 07-11-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden projectplan Waterwet, m.e.r.-beoordeling, mitigerende maatregelen, overgangsrecht, passende beoordeling, Natura 2000-gebieden, waterkeringen
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201111800/1/R2

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Bij een m.e.r.-beoordeling mogen – onder omstandigheden - mitigerende maatregelen worden meegenomen.
  • Als van een ontwerpbesluit vóór 1 april 2011 is kennisgegeven, is het Besluit m.e.r. zoals dat tot die datum gold van toepassing. Dit geldt alleen voor het ontwerp van een besluit dat vóór die datum al m.e.r.-(beoordelings)plichtig was.
  • Voor de vraag of een dijkvak tot de primaire waterkering in de zin van het Besluit m.e.r. hoort, zijn de landkaarten van de Waterwet niet doorslaggevend. Mede bepalend is de legger van het waterschap.

Vergelijk een uitspraak van de ABRvS 14 november 2012, zaaknr. 201204281/1/A1.

Casus

Op 21 september 2011 heeft het college van GS van Zeeland een projectplan van het Waterschap Scheldestromen van 30 juni 2011 op grond van art. 5.7, eerste lid, Waterwet goedgekeurd. Het plan voorziet in een versterking van het dijkvak Oostelijke Sloehavendam/Kaloot over een lengte van ongeveer 3,2 km. Het project maakt deel uit van het project Zeeweringen. Het dagelijks bestuur (DB) van het Waterschap Scheldestromen heeft bij m.e.r.-beoordelingsbesluit van 14 september 2011 vastgesteld dat er geen MER hoeft te worden opgesteld.
Appellant voert onder andere aan dat ten onrechte geen MER is gemaakt, nu dat op grond van het overgangsrecht bij het sinds 1 april 2011 geldende Besluit m.e.r. moest. Omdat het oude recht van toepassing is, is volgens appellant niet het dagelijks bestuur maar het college bevoegd om het m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen. Er had een MER moeten worden gemaakt vanwege de natuurwaarden in het natuurgebied ‘De Kaloot’, dat in het Natura 2000-gebied ‘Westschelde & Saeftinghe’ ligt.
Het DB van het waterschap en het college van GS zijn van mening dat het Besluit m.e.r. zoals het nieuwe recht van toepassing is. Bovendien gaven het m.e.r.-beoordelingsbesluit en de daaraan ten grondslag liggende Passende beoordeling en Soortentoets geen aanleiding om een MER te maken.

Overwegingen van de bestuursrechter
Op 1 april 2011 is het wijzigingsbesluit voor het Besluit m.e.r. in werking getreden. Voor de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit was in onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit m.e.r., voor zover hier van belang, bepaald dat in deze bijlage onder deltadijk wordt verstaan een primaire waterkering langs de kust van de provincie Zeeland. In onderdeel D van de bijlage was in categorie 12.1 als activiteit aangewezen onder meer de wijziging van een deltadijk. In kolom 4 was bij deze activiteit aangewezen de goedkeuring van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet. Na de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit is in onderdeel D van de bijlage in categorie 3.2 als activiteit aangewezen onder meer de wijziging van werken ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen. In kolom 4 is bij deze activiteit aangewezen het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet.

De Afdeling begrijpt artikel 1.1, eerste lid, Waterwet zo dat een dijkvak dat vóór een dijkring is gelegen als primaire waterkering kan worden aangemerkt. Artikel 1.3, eerste lid, Waterwet bepaalt dat de dijkringen en de primaire waterkeringen op de als bijlage I en IA bij de wet behorende landkaarten worden aangegeven. Niet in geschil is dat het dijkvak op deze landkaarten aansluit op een primaire waterkering, maar niet als primair is aangeduid. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het doel van de landkaarten niet is om gedetailleerd aan te wijzen wat primaire waterkeringen zijn. Het doel van de kaarten is om aan te geven waar een gesloten stelsel van dijkringen ligt en welk veiligheidsniveau daarmee overeenkomt. Mede bepalend om aan te geven waar een primaire waterkering ligt, is de legger van het waterschap (NB hierop is te zien wat de belangrijkste watergangen zijn en wie deze watergangen moet onderhouden). Het dijkvak is door het waterschap onherroepelijk op de legger als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, Waterwet opgenomen als primaire waterkering.

Zowel onder het oude recht als het nieuwe hoeft ten behoeve van een primaire waterkering niet zonder meer een MER te worden gemaakt, maar was en is de activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig. Vóór de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 was de goedkeuring van GS m.e.r.-beoordelingsplichtig op grond van categorie D12.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Sinds de wijziging is de vaststelling tot het projectplan m.e.r.-beoordelingsplichtig op grond van categorie D3.2 van de Bijlage bij het Besluit m.e.r. en is de beheerder en dus het Waterschap bevoegd.

Op grond van de in artikel IV van het wijzigingsbesluit opgenomen overgangsrechtelijke bepaling blijft het voor 1 april 2011 geldende recht van toepassing indien vóór die datum kennisgeving is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER dient te worden gemaakt, dan wel de verplichting tot het beoordelen van de noodzaak daartoe bestaat, en dit ontwerp ter inzage is gelegd. Hoewel vóór 1 april 2011 kennisgeving is gedaan van het ontwerp van het projectplan en dit ontwerp voor die datum ter inzage is gelegd, was het besluit tot vaststelling van dit projectplan toentertijd niet een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER diende te worden gemaakt, of beoordeeld diende te worden of de noodzaak daartoe bestond. Dit was het besluit van GS tot goedkeuring van het projectplan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel IV van het wijzigingsbesluit in dit geval niet van toepassing is, zodat het recht zoals dat geldt vanaf 1 april 2011 van toepassing is. Het betoog van de vereniging dat ten onrechte geen MER is gemaakt, omdat de verplichting daartoe bestond op grond van het recht zoals dat gold voor 1 april 2011, kan reeds om deze reden niet slagen. Omdat het besluit tot vaststelling van het projectplan in het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage als m.e.r.-beoordelingsplichtig is aangemerkt, was, anders dan de vereniging betoogt, niet het college in het voorliggende geval bevoegd om het m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen.

Voor zover appellant meent dat een MER had moeten worden gemaakt vanwege de genoemde natuurwaarden, overweegt de Afdeling dat een Passende beoordeling is opgesteld. Volgens de Passende beoordeling hebben de werkzaamheden in combinatie met aanvullende en mitigerende maatregelen geen significante, negatieve gevolgen op beschermde habitattypen en soorten in het Natura 2000-gebied. Volgens de Soortentoets worden voor fauna geen verbodsbepalingen overtreden en treedt geen negatief effect op de gunstige staat van instandhouding op. Voor de blauwe zeedistel kunnen mitigerende maatregelen worden genomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rapporten op onjuiste aannames of gegevens. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat het DB gelet op de conclusies uit de rapporten niet in het m.e.r.-beoordelingsbesluit heeft mogen concluderen dat de betrokken activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben. Gelet hierop mocht het DB stellen dat voor het projectplan geen MER hoeft worden gemaakt.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep ongegrond.