ECLI:NL:RVS:2011:BP7152

Betreft N201 aansluitingen
Datum uitspraak 04-03-2011
Rechtsprekende instantie  Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Voorlopige voorziening
Trefwoorden overgangsrecht, concrete beleidsbeslissing, wegen, N201
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201101476/2/H1

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Opname van een tracé in een streekplanherziening en -uitwerking zonder dat sprake is van een concrete beleidsbeslissing (zoals mogelijk was onder de oude WRO, red.) wordt beschouwd als een m.e.r.-plichtige besluit waarbij het tracé is vastgesteld.
  • Dat een besluit over een m.e.r.-plichtig plan niet voor beroep vatbaar is, maakt niet uit voor de vraag of de m.e.r.-plicht verwerkt is. Wel kan dan bij het eerstvolgende, voor beroep vatbare besluit het MER inhoudelijk aan de orde komen.

Red.: categorie 1.2 en 1.5 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994 (oud) noemde als het m.e.r.-plichtige besluit onder meer de vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur. Zo’n vaststelling kon plaatsvinden zonder opname van een concrete beleidsbeslissing. De uitspraak moet in het licht van deze constructie worden gelezen.

Let op: het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. Er is inmiddels een uitspraak op de hoger beroepen (ABRvS 10 augustus 2011, zaaknr. 201101476/1/H4).

Let op: deze uitspraak is op grond van de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening en het oude Besluit m.e.r. Per 1 april 2011 is een nieuw Besluit mer in werking. Er heeft daarin verschuiving van een aantal categorieën van de C- naar de D-lijst plaatsgevonden.

Casus

Feiten
Op 4 juni 2009 heeft het college van B & W van Haarlemmermeer aan de provincie Noord-Holland een vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor de aanleg van twee aansluitingen van de N201 op de Rijksweg A4, inclusief verbindingswegen. Op dezelfde dag heeft het college aan de provincie een aanlegvergunning verleend voor de aanleg van deze aansluitingen.

Rechtbank
De rechtbank Haarlem heeft het tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard (zie uitspraak van de rechtbank Haarlem, 12 januari 2011, zaaknummers 09/3718 en 09/3719). Daarbij achtte de rechtbank relevant, de uitleg van het overgangsrecht van artikel II van het Besluit van 16 augustus 2006 tot wijziging van het Besluit m.e.r. 1994 (Stb. 2006, 388) (hierna: het Wijzigingsbesluit), zoals afgeleid uit ABRvS 21 januari 2009, zaak nr. 200800347/1.
Deze ABRvS-uitspraak gaat over het goedkeuringsbesluit inzake een woningbouwproject. Daarop was categorie 11.1 van onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994 van toepassing. De desbetreffende locatie was al eerder als woningbouwlocatie aangewezen in een concrete beleidsbeslissing (cbb). Deze cbb was opgenomen in een streekplanherziening waarvoor reeds een MER was gemaakt. Mede op basis van artikel II Wijzigingsbesluit oordeelde de Afdeling dat het desbetreffende bestemmingsplan niet diende te worden aangemerkt als het eerste besluit dat voorziet in een deel van de m.e.r.-plichtige activiteit. Daarom bestond geen m.e.r.-plicht meer voor dat bestemmingsplan.
Volgens de rechtbank is artikel II Wijzigingsbesluit eveneens op de onderhavige situatie van toepassing. Het vrijstellingsbesluit van B & W van Haarlemmermeer van 4 juni 2009 dient te worden aangemerkt als eerste besluit dat voorziet in de aanleg van de N201. Daarvoor is ten onrechte geen m.e.r. verricht. De in de uitspraak van 21 januari 2009 gegeven uitleg met betrekking tot de streekplanherziening kan volgens de rechtbank in dit geval niet worden gevolgd. De reden daarvoor is dat de streekplanherziening en -uitwerking niet als eerste besluit kunnen worden aangemerkt. Deze bevatten namelijk geen concrete beleidsbeslissing. Bovendien kon de beoordeling van de milieueffecten opgenomen in het MER niet aan een rechterlijke toets worden onderworpen.

Vervolg
Tegen deze uitspraak hebben de provincie en het college hoger beroep ingesteld, alsook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, te weten: de schorsing van de uitspraak van de rechtbank.
De provincie en het college stellen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat ten behoeve van de vrijstelling een m.e.r. had moeten worden uitgevoerd. Zij voeren hiertoe aan dat het tracé van de N201 is vastgesteld in de streekplanherziening N201/Aalsmeer en de streekplanuitwerking N201 A4 Haarlemmermeer. In het kader van deze vaststelling in september 2002 door het college van GS van Noord-Holland is reeds een MER opgesteld. Volgens provincie en college is de m.e.r.-plicht daarmee uitgewerkt. Het maakt niet uit dat daartegen geen beroep openstond.

Overwegingen van de voorzitter

  • Zonder overwegingen, wordt in de uitspraak van de voorzitter allereerst het door de provincie en het college aangevoerde spoedeisende belang voor de verzochte voorlopige voorziening genoemd. De werkzaamheden voor de aanleg van de twee aansluitingen, waarmee grote maatschappelijke belangen zijn gemoeid zijn inmiddels in volle gang en worden na de uitspraak van de rechtbank Haarlem nu niet meer uitgevoerd op basis van een rechtsgeldige aanlegvergunning. Daarbij komt dat, om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank, een m.e.r. moet worden uitgevoerd, welke procedure volgens verzoekers al gauw twee jaren in beslag zal nemen.
  • In het midden kan blijven of de aanleg van de aansluitingen van de N201 op Rijksweg A4, inclusief verbindingswegen, een activiteit is die valt onder categorie 1.2 of categorie 1.5 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Het m.e.r.-plichtige besluit is in kolom 4 van onderdeel C voor beide categorieën namelijk hetzelfde geformuleerd, namelijk ‘de vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening [oud; red.] dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening [oud; red.] wanneer dat het tracé bepaalt.’

De Voorzitter volgt het oordeel van de rechtbank niet:

  • Als gevolg van de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit is de m.e.r.-plicht voor categorie 11.1 verschoven van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw van woningen voorziet naar het bestemmingsplan, terwijl er bij de categorieën 1.2 en 1.5 niet een dergelijke inhoudelijke wijziging heeft plaatsgevonden (zie vorige bullet).
  • In dit geval gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit de vaststelling van het tracé van de N201 door het provinciaal bestuur als het m.e.r.-plichtige besluit. Dat tracé is vastgesteld in de streekplanherziening en -uitwerking van september 2002 en in dat kader is reeds een m.e.r. uitgevoerd. Ten tijde van het vrijstellingsbesluit van 4 juni 2009 was daarom reeds voldaan aan m.e.r.-plicht. het overgangsrecht als bedoeld in artikel II van het Wijzigingsbesluit is dus niet van toepassing. Dat de in het kader van de streekplanherziening en -uitwerking gemaakte MER niet aan een rechterlijke toets is onderworpen, doet daar niet aan af nu de gestelde ondeugdelijkheid van dat MER in de onderhavige procedure aan de orde kan worden en ook is gesteld (zie ABRvS, 4 juli 2001, zaaknr. 200000447/1).

Uitspraak
Verzoekers worden in het gelijk gesteld: de uitspraak van de rechtbank wordt geschorst.
Inmiddels is er een uitspraak in hoofdzaak (zaaknr. 201101476/1/H4 d.d. 10 augustus 2011).