ECLI:NL:RVS:2010:BL8690

Betreft Tracébesluit Zuid-Willemsvaart
Datum uitspraak 24-03-2010
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden tracé, tracébesluit, alternatieven, actualisatie MER, meest milieuvriendelijk alternatief (MMA), Zuid-Willemsvaart
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 200806140/1/R1
JM 2010, 86 met noot Van den Broek
Toets 2010, 2 (p. 11)

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Gewijzigde omstandigheden hoeven niet te leiden tot een geheel nieuwe m.e.r.-procedure, waaronder een nieuwe startnotitie, indien de trajectnota/MER voldoende actueel en volledig is;
  • Het is niet in strijd met de wet dat in een MER twee meest milieuvriendelijke alter¬natieven worden opgenomen;
  • Bij de keuze welk alternatief verder wordt uitgewerkt in het Tracébesluit heeft het bevoegd gezag een ruime mate van beleidsvrijheid;
  • De kosten van de verschillende alternatieven hoeven geen doorslaggevende rol te spelen in de keuze voor een tracé.

Casus

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft het Tracébesluit voor de omlegging van de Zuid-Willemsvaart ten oosten van Den Bosch over het traject Den Dungen tot de Maas bij Empel vastgesteld.

De omlegging van het traject moet de ‘drielaagscontainervaart’ mogelijk maken. Deze wordt noodzakelijk geacht om de regio Zuidoost-Brabant verder te ontwikkelen. Door de omlegging komen diverse locaties beschikbaar als potentiële Regionale Overslag Centra en/of natte bedrijfsterreinen.

Tegen het besluit worden in beroep diverse bezwaren aangevoerd. Voor de m.e.r.-praktijk zijn de volgende bezwaren -vereenvoudigd samengevat- van belang:

  1. door gewijzigde omstandigheden, waaronder het uitgangspunt van drielaagscontainervaart en het verschuiven van de as van de omlegging met 100 meter, had een nieuwe m.e.r.-procedure doorlopen moeten worden, inclusief een nieuwe startnotitie, nieuwe richtlijnen en een nieuw MER

  2. het opstellen van twee meest milieuvriendelijke alternatieven zou in strijd zijn met de Wet milieubeheer

  3. onvoldoende zou zijn onderzocht of de zogenaamde ‘ombouwalternatieven’ (aanpassingen van het huidige tracé) geschikt kunnen worden gemaakt voor de gewenste drielaagscontainervaart waarmee deze ombouwalternatieven ten onrechte niet aan het tracébesluit ten grondslag zouden zijn gelegd.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling gaat in haar uitspraak uitgebreid in op de in beroep aangevoerde bezwaren:
Ad 1
De trajectnota/MER uit 1996 is voor het te nemen trajectbesluit geactualiseerd met de trajectnota/MER 2004. Appellanten vinden dat niet had kunnen worden volstaan met een actualisatie gezien de gegeven gewijzigde omstandigheden en uitgangspunten. De Afdeling stelt dat:

  • de startnotitie een eerste stap vormt in de te volgen m.e.r.-procedure;
  • aanvullingen op beschikbare informatie in een m.e.r.-procedure niet ongebruikelijk en in beginsel toegestaan zijn;
  • de gewijzigde omstandigheden hier zijn meegenomen in de actualisatie van het MER in 2004;
  • de Commissie m.e.r. van oordeel is dat de essentiële informatie in het MER aanwezig is;
  • de Commissie m.e.r. geen aanleiding heeft gezien om aan te bevelen dat een nieuw MER met nieuwe richtlijnen en een geheel nieuwe trajectnota wordt opgesteld;

Daarom is de Afdeling van mening dat startnotitie, trajectnota/MER 2004 in samenhang met trajectnota/MER 1996 en de m.e.r.-richtlijnen voldoende actueel en volledig zijn.

Ad 2
In de trajectnota/MER 2004 zijn twee meest milieuvriendelijke alternatieven (MMA’s) uitgewerkt.
De Afdeling merkt op dat de Commissie MER zich kan vinden in de uitwerking van twee MMA’s omdat de beschouwde alternatieven en bijbehorende milieueffecten sterk van aard verschillen. Het ene MMA betreft een geoptimaliseerd ombouwalternatief van de huidige vaarweg met aanvullende mitigerende en compenserende maatregelen. Het andere MMA betreft een omlegging van de Zuid-Willemsvaart met de aanleg van een ecologische verbindingszone en aanvullende mitigerende en compenserende maatregelen.
Verder overweegt de Afdeling dat een MER volledig dient te zijn en dat verschillende alternatieven moeten worden beschreven waaronder een MMA. De betiteling van de alternatieven als zodanig is niet gebonden aan regels. Het gaat om een afweging van de inhoudelijke verschillen tussen de alternatieven, ongeacht de benaming. Al is het wellicht onlogisch om twee verschillende alternatieven als MMA te benoemen, aldus de Afdeling.

Ad 3
Er zou onvoldoende zijn onderzocht of de zogenaamde ‘ombouwalternatieven’ (aanpassingen van het huidige tracé) geschikt kunnen worden gemaakt voor de gewenste drielaagscontainervaart waarmee deze ombouwalternatieven ten onrechte niet aan het tracébesluit ten grondslag zijn gelegd.
De Afdeling stelt dat:

  • in verschillende beleidsdocumenten (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport, Nota Mobiliteit) voor hoofdvaarwegen als uitgangspunt is vastgelegd dat de vaart een klasse IV-vaarweg moet zijn en ruimte moet bieden voor drielaagscontainervaart;
  • verschillende ombouwalternatieven in de trajectnota’s/MER 1996 en 2004 zijn onderzocht;
  • uit het deskundigenbericht volgt dat de ombouwalternatieven er niet toe leiden dat de Zuid-Willemsvaart een volwaardig klasse IV vaarweg wordt en geschikt wordt voor drielaagscontainervaart;
  • de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen nader onderzoek hoefde te worden gedaan naar de geschiktheid van de ombouwalternatieven voor drielaagscontainervaart;
  • de staatssecretaris een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij de afweging van de alternatieven en in redelijkheid als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat de Zuid-Willemsvaart geschikt moet zijn voor drielaagscontainervaart;
  • bij de keuze voor de in het Tracébesluit uit te werken variant de kosten van de verschillende alternatieven niet doorslaggevend hoeven te zijn.
    De Afdeling concludeert op grond hiervan dat de staatssecretaris de ombouwalternatieven uit heeft kunnen sluiten voor verdere uitwerking in het Tracébesluit.

Uitspraak
Enkele beroepsgronden die niet over m.e.r. gaan, worden gegrond verklaard. De Afdeling besluit echter om de rechtsgevolgen van het besluit wel in stand te laten.