ECLI:NL:RVS:2014:555

Betreft Co-vergistingsinstallatie Wanroij
Datum uitspraak 19-02-2014
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden vergisting, m.e.r.-beoordeling, vergewisplicht, co-vergistingsinstallatie
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201203597/1/A4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • De oprichting van een co-vergistingsinstallatie wordt niet begrepen onder de categorieën D-18.4, D-21.6 en D-22.1;
  • De genoemde categorieën zijn dus geen grond voor een verplichting om voor een co-vergistingsinstallatie te bepalen of er een m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat.

Casus

Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben een milieuvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit van 36.000 ton per jaar aan dierlijke mest en co-substraten. Het biogas dat bij de vergisting ontstaat, wordt verbrand in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie voor de opwekking van elektriciteit en warmte.

Een appellant betoogt dat ten onrechte geen MER is opgesteld dan wel een m.e.r.-beoordeling is verricht. De installatie valt volgens hem onder categorie D-18.4, categorie D-21.6 of categorie D-22.1 van het Besluit m.e.r. Verder volgt uit het arrest HvJEU 15 oktober 2009, C-255/08, dat ook wanneer de drempelwaarden uit die categorieën niet worden overschreden, gedeputeerde staten hadden moeten beoordelen of er een m.e.r.-(beoordelings)plicht zou bestaan vanwege de selectiecriteria in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.

Overwegingen van de bestuursrechter
Categorie D-18.4 benoemt als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of er een MER moet worden gemaakt: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een rioolwaterzuiveringsinstallatie die deel uitmaakt van een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet.

In categorie D-21.6 is aangewezen: de wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie bestemd voor de fabricage van de in die categorie genoemde stoffen. In categorie D-22.1 is aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer.
 
De inrichting waarvoor de milieuvergunning is verleend betreft een installatie waarin een mengsel van dierlijke mest en co-substraten wordt vergist. Het biogas wordt verbrand in een warmtekrachtkoppelingsinstallatie. Gelet hierop is het geen inrichting met een rioolwaterzuiveringsinstallatie als bedoeld in D-18.4, noch een inrichting met een geïntegreerde chemische installatie als bedoeld in categorie D-21.6 voor de fabricage van de in die categorie genoemde stoffen. De inrichting valt ook niet onder categorie D-22.1 omdat zij niet kan worden aangemerkt als een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt of meer.

Het betoog dat uit het arrest HvJEU 15 oktober 2009, C-255/08, volgt dat de drempelwaarden niet bepalend mogen zijn voor de vraag of een MER of een m.e.r.-beoordeling moet worden opgesteld, faalt omdat er geen sprake is van een inrichting uit een van deze categorieën.

Uitspraak
De Afdeling concludeert dat de beroepsgrond met betrekking tot het onjuist toepassen van de m.e.r.-regelgeving faalt.

NB Opmerkelijk is dat de Afdeling uitsluitend toetst of er een m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat op basis van de door de appellant genoemde categorieën uit het Besluit m.e.r. Ze gaat niet na of er wellicht andere categorieën zijn die (mogelijk) wel leiden tot een m.e.r.-(beoordelings)plicht. De aan de orde zijnde co-vergistingsinstallatie is in ieder geval aan te merken als een installatie voor de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Zie in dat kader de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, zaaknr. 201206964/1/R4 en de uitspraak Rb. Noord-Nederland 14 januari 2014, ASS AWB 12/451. De co-vergistingsinstallatie is, net zoals de installaties in die uitspraken, een biomassaenergiecentrale waarbinnen gas wordt verbrand. De vergunde capaciteit van de co-vergistingsinstallatie blijft net onder de in D-18.4 opgenomen drempel van 100 ton per dag. Maar als de appellant zich had beroepen op de onderdelen D-18.7 (niet van toepassing voor een nieuwe vergister) en C-18.4, dan had de Afdeling geoordeeld dat er nog wel een vergewisplicht resteert. Dan hadden gedeputeerde staten dienen te beoordelen of er vanwege de selectiecriteria in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn toch sprake zou zijn van een m.e.r.-(beoordelings)plicht.