ECLI:NL:RVS:2011:BR3209

Betreft Geitenhouderij Ambt Delden
Datum uitspraak 27-07-2011
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden intensieve veehouderij, m.e.r.-beoordelingsplicht, m.e.r.-richtlijn, bijlage III, geitenhouderij
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201007705/1/M2
JM 2011, 95 met noot Van Velsen

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Voor zover een inrichting voor het houden van geiten als intensief veeteeltbedrijf in de zin van de M.e.r.-richtlijn moet worden aangemerkt, dient te worden beoordeeld of een m.e.r.-beoordeling moet worden gemaakt voor de omgevingsvergunning die de activiteit toestaat.
  • Hetzelfde geldt voor andere diersoorten waarvan het houden onder de noemer ‘intensief veeteeltbedrijf’ moet worden begrepen zoals bijvoorbeeld voor konijnen, koeien, schapen, paarden en struisvogels.
  • Voor plannen, zoals voor een bestemmingsplan waarin uitbreidingen van bedrijven met dergelijke dieren zitten betekent deze uitspraak dat een plan-m.e.r.-plicht kan gelden. Dit is ook zo in de situatie vóór 1 april 2011. Per die datum is de D-lijst uitgebreid (zonder overgangsrecht) met genoemde dieren waarmee het Besluit mer zou moeten voldoen aan de M.e.r.-richtlijn (zie Stb. 2011, 102). In lopende procedures voor met name bestemmingsplannen buitengebied, zal dus veelal alsnog een m.e.r.-beoordeling nodig zijn.

NB Deze uitspraak is onder oud recht gedaan, in de situatie dat Nederland in gebreke was met de implementatie van de Europese M.e.r.-richtlijn (zie voor de veroordeling HvJEG 15 oktober 2009, C-255/08). In het Besluit mer zoals deze vanaf 1 april 2011 geldt, is in categorie D 14 rekening gehouden met de formulering in bijlage II van de Europese M.e.r.-richtlijn. Anders dan voor de C-lijst (als implementatie van bijlage I van de richtlijn), gaat het hierbij niet alleen om pluimvee en varkens. Het gaat in bijlage II namelijk om installaties waarbij er – ongeacht de diercategorie – kans is op aanzienlijke nadelige effecten voor het milieu. De kans hierop moet worden geschat in een m.e.r.-beoordeling. De lijst met diercategorieën in de D-lijst is daarop per 1 april 2011 aangepast en uitgebreid. Bij de benaming van de diercategorieën is aangesloten bij de benaming in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Zie NvT, Stb. 2011, 102, p. 51-52).

Casus

Op 15 juni 2010 is door B & W van Ambt Delden een revisievergunning voor een geiten- en zoogkoeienhouderij verleend voor het houden van 3.000 geiten ouder dan 1 jaar, 2.200 opfokgeiten van 61 dagen tot en met 1 jaar, 450 opfokgeiten en afmestlammeren tot en met 60 dagen en 5 zoogkoeien. Appellanten stellen dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een MER moet worden opgesteld (hierna: ‘m.e.r.-beoordeling’). Zij stellen dat de enkele omstandigheid dat het houden van geiten niet in het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals dat luidde vóór 1 april 2011 (hierna: Besluit m.e.r. 1994 (oud)), staat vermeld als activiteit waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden gemaakt, niet betekent dat een dergelijke beoordeling niet gemaakt hoeft te worden. Dit volgt uit de Europese M.e.r.-richtlijn.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kijkt eerst naar de M.e.r.-richtlijn:

  • op grond van artikel 2, eerste lid, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning is vereist voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend;
  • deze projecten worden omschreven in artikel 4 M.e.r.-richtlijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, bepalen de lidstaten onder voorbehoud van artikel 2, derde lid, voor de in bijlage II genoemde projecten:
    a) door middel van een onderzoek per geval, of
    b) aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria,
    of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

Daarna kijkt de Afdeling hoe Nederland deze regels heeft geïmplementeerd:

  • met artikel 7.2, eerste lid, van de Wm worden bij algemene maatregel van bestuur (Besluit m.e.r. 1994, oud en nu het Besluit mer) de activiteiten aangewezen:
    a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
    b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
  • in onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. (oud) zijn in categorie 14 als activiteiten onder b aangewezen ‘de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders, 45.000 of meer plaatsen voor hennen, 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of 350 of meer plaatsen voor zeugen’.

De conclusie is dus dat het houden van geiten niet onder de tot 1 april 2011 geldende Nederlandse wetgeving valt.

De Afdeling bestuursrechtspraak kijkt dan naar de uitleg van bijlage II, onder 1e van de M.e.r.-richtlijn. Die beperkt zich niet tot pluimvee- en varkenshouderijen. Sterker, bij de wijziging van M.e.r.-richtlijn in 1997 zijn de tot dan in bijlage II, onder 1e en onder 1f genoemde ‘bedrijven met stalruimte voor pluimvee en varkens’ vervangen door ‘intensieve veeteeltbedrijven’. Van belang is dat de Europese Commissie in haar rapport "Interpretation of definitions of certain project categories of annex I and II of the EIA Directive" van 2008 (kenmerk 2008-022), ingaat op de interpretatie hiervan. Het geeft aan dat het niet de bedoeling is geweest de reikwijdte van die projecten te beperken tot het houden van pluimvee en varkens.

Hieruit volgt dat voor zover een inrichting voor het houden van geiten als intensief veeteeltbedrijf moet worden aangemerkt, dient te worden beoordeeld of een m.e.r.-beoordeling moet worden gemaakt. Nu B & W niet hebben onderzocht of de vergunde geitenhouderij moet worden aangemerkt als een intensief veeteeltbedrijf in de zin van bijlage II, onder 1e, van de M.e.r.-richtlijn is het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid (zorgvuldigheidsbeginsel) en in strijd met artikel 3:46 van de Awb (motiveringsbeginsel) niet deugdelijk gemotiveerd.

Uitspraak
De beroepsgrond over m.e.r. slaagt. De vergunning wordt vernietigd omdat het in strijd is met het zorgvuldigheidsvereiste en het motiveringsbeginsel.