ECLI:NL:RVS:2023:3555
Betreft | Omgevingsvergunning veehouderij Rottum |
---|---|
Datum uitspraak | 20-09-2023 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Hoger beroep |
Trefwoorden | mer-beoordeling, omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM), gezondheid, veehouderij, intensieve veehouderij, Rottum |
Bronnen vindplaats | ECLI:NL:RVS:2023:3555 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
-
Het VGO-rapport III 2019 bevat, net als de VGO-rapporten I, II en III 2018, geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen. Bij slechts een indicatie van gezondheidseffecten, zoals hier het geval, is er geen verplichting om een MER te vragen van een geitenhouderij.
-
Bij een m.e.r.-beoordeling kan artikel 8 van het EVRM (bescherming van het privéleven) in het geding zijn. Het is primair aan een inspreker of appellant om aannemelijk te maken dat een minimumniveau in de aantasting van het milieu wordt overschreden.
-
Bij een m.e.r.-beoordeling moet het bevoegd gezag maatregelen via artikel 7.20a Wet milieubeheer borgen in de OBM als (1) die maatregelen nodig zijn om belangrijke nadelige milieugevolgen te voorkomen en (2) die maatregelen beschreven zijn in de mededeling/aanmeldnotitie. (Red.: als er maatregelen nodig zijn die niet zijn beschreven in de aanmeldnotitie, dan ligt het eerder voor de hand om een MER te vragen)
Casus
Op 18 juli 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland aan vergunninghouder een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) verleend. Het project omvat de omzetting van een melkrundveehouderij in een veehouderij voor vrouwelijk jongvee en geiten. De OBM is verleend voor het houden van 185 stuks vrouwelijk jongvee, 400 melkgeiten en 157 opfokgeiten. Op 11 juni 2019 heeft het college besloten dat geen milieueffectrapport (MER) nodig is, omdat belangrijke nadelige milieugevolgen uitgesloten zijn.
Tegen de OBM hebben omwonenden eerder succesvol beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland. Vergunninghouder betoogt in hoger beroep dat de rechtbank de rapporten "Veehouderij en gezondheid omwonenden” over de gezondheidsrisico’s voor omwonenden niet goed heeft toegepast. Ook betoogt hij dat het college geen aandacht hoefde te besteden aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De rechtbank oordeelde dat dit wel moest. Vergunninghouder betoogt ook dat aan de OBM geen voorschriften konden worden verbonden.
Overwegingen van de bestuursrechter
Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1301, en 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581, bevatten de VGO-rapporten I, II en III 2018 geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de oorzaak van gezondheidsrisico's bij omwonenden van geitenhouderijen. Uit deze rapporten volgt dat er weliswaar een verhoogde kans op longontsteking bestaat bij mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen, maar niet wat de oorzaak daarvan is. Ook uit het VGO-rapport III 2019 volgt de oorzaak niet, hoewel volgens dat rapport wel aannemelijk is dat in heel Nederland een correlatie bestaat tussen geitenhouderijen en longontstekingen. Wetenschappelijke inzichten volgen ook niet uit het advies van de GGD Groningen van 29 april 2019.
Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over gezondheidsrisico’s was het college niet verplicht om een MER te vragen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college vanwege de indicatie van gezondheidseffecten een MER had moeten verlangen. Alleen een indicatie is onvoldoende.
Artikel 2 en 8 van het EVRM
Artikel 2 van het EVRM beschermt het recht van een ieder op leven. Artikel 8 van het EVRM beschermt het recht op respect voor het privé leven, familie- en gezinsleven, de woning en correspondentie.
In dit geval is er geen aanleiding om aan te nemen dat het college het recht op leven (artikel 2 EVRM) zou schenden door het verlenen van de omgevingsvergunning voor het houden van een beperkt aantal runderen en geiten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Bij aantasting van het milieu kan artikel 8 in het geding zijn. Degene die zich hierop beroept, moet aannemelijk maken dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden. Dit oordeelde de Afdeling eerder, bijvoorbeeld in de uitspraak van 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2713. Het is dus in de eerste plaats aan appellanten om aannemelijk te maken dat een minimumniveau in de aantasting van het milieu is overschreden en niet aan het college om te motiveren dat dat niet het geval is. Met de beroepsgronden hebben appellanten die aantasting niet aannemelijk gemaakt.
Voorschriften verbinden aan OBM
De rechtbank heeft overwogen dat het verbinden van voorschriften aan een OBM alleen mogelijk is als die voorschriften te herleiden zijn tot de aanmeldingsnotitie (art. 7.20a Wet milieubeheer (Wm)). Vervolgens overweegt de rechtbank dat in de aanmeldingsnotitie van vergunninghouder een verhaal over gezondheidsrisico's bij geitenhouderijen staat. Dat verhaal is weliswaar algemeen, maar wel relevant voor deze m.e.r.-beoordeling.
De Afdeling overweegt dat het college op grond van artikel 7.20a maatregelen als voorschrift aan de OBM kan en moet verbinden als aan twee voorwaarden wordt voldaan:
-
De maatregelen die de vergunninghouder van plan is te nemen, worden in de aanmeldingsnotitie beschreven.
-
De maatregelen zijn van belang voor het standpunt van het college dat geen MER hoeft te worden gemaakt.
In deze aanmeldingsnotitie en de bijlagen zijn volgens de Afdeling geen maatregelen beschreven om gezondheidsrisico’s te beperken of voorkomen. In de notitie wordt geconcludeerd dat de aspecten geur, ammoniak, luchtkwaliteit, natuur en volksgezondheid geen probleem vormen voor het project. Het college concludeert in de m.e.r.-beoordeling dat belangrijke nadelige milieugevolgen uitgesloten zijn. Die conclusie is niet afhankelijk van maatregelen. Daarom is niet voldaan aan artikel 7.20a.
Uitspraak
Het hoger beroep van vergunninghouder is gegrond. De omgevingsvergunning van 18 juli 2019 blijft in stand.