ECLI:NL:RVS:2015:3981

Betreft Bestemmingsplan ‘Binckhorst-Noord’ Den Haag
Datum uitspraak 23-12-2015
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden bestemmingsplannen, Den Haag, samenhang, openbaar vervoer, tracé, milieueffectrapportage (m.e.r.), m.e.r.-beoordeling
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201504265/1/R6
JM 2016, 41 met noot Hoevenaars

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Activiteiten hoeven niet in samenhang beschouwd te worden in een MER, als deze los staan van elkaar, geen onderdeel uitmaken van eenzelfde activiteit als bedoeld in de bijlage bij het Besluit m.e.r. en geen bouwkundige verbinding hebben.
  • Toekomstige, onzekere ontwikkelingen die geen onderdeel uitmaken van het plan waarover besloten moet worden, kunnen buiten de m.e.r.-beoordeling blijven.

Casus

Op 16 april 2015 heeft de raad van de gemeente Den Haag het bestemmingsplan ‘Binckhorst-Noord’ vastgesteld. Het plan voorziet onder meer in een wijzigingsbevoegdheid voor een vrijliggend tramtracé.

Een appellant voert over milieueffectrapportage aan dat de beoogde tramverbinding samenhangt met de aanleg van de Rotterdamsebaan. Volgens hem is ten onrechte geen MER opgesteld waarin de effecten van de Rotterdamsebaan en de tramverbinding in samenhang zijn beoordeeld. Hij meent uit de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008, zaaknr. 200708283/1, af te kunnen leiden dat van belang is dat het gaat om een bevoegdheid tot wijziging in dezelfde bestemming als de bestemming die is toegekend aan de Rotterdamsebaan. Al bij de besluitvorming over de Rotterdamsebaan was ook de aanleg van de tramverbinding beoogd.

Daarnaast meent hij dat ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is gemaakt voor de tramverbinding, nu deze onderdeel is van een regionaal tracé (langs Forum Hadriani/Park Arentsburg en langs het Park Vredenoord) dat door gevoelig gebied loopt.

Volgens de raad zijn de mogelijke aanleg van de tramverbinding en de aanleg van de Rotterdamsebaan twee afzonderlijke ontwikkelingen. De gronden waarop in de toekomst de tramverbinding is voorzien, zijn nu opgenomen in het bestemmingsplan Rotterdamsebaan omdat deze bij de aanleg van de Rotterdamsebaan dienst zullen doen als werkterrein. Voor de vaststelling van het bestemmingsplan Rotterdamsebaan is een MER opgesteld. Daarnaast geeft de raad aan dat nog niet duidelijk is wat de lijnvoering wordt van de tramverbinding die gebruik gaat maken van het tracé van de Binckhorstlaan. In de richting Voorburg en verder zal eerst een regionaal tracé moeten worden vastgelegd. Daar zijn vier opties waarvan maar één via Forum Hadriani loopt. Op de korte termijn wordt enkel gestreefd naar een goede verbinding tussen het centrum van Den Haag en de Binckhorst. Op de langere termijn zal eventueel voorzien gaan worden in een regionale inbedding van de Binckhorst, maar deze is afhankelijk van de ruimtelijke ontwikkeling en de tracékeuze tussen Binckhorst en Hoornwijck.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling overweegt dat appellant er terecht op wijst dat de wijzigingsbevoegdheid ook kan worden aangewend voor uitbreiding van de Rotterdamsebaan, maar zij gaat ervan uit dat bij een eventueel nieuw besluit die mogelijkheid niet meer bestaat. De raad had de wijzigingsbevoegdheid in het plan immers niet opgenomen voor een mogelijke uitbreiding van de Rotterdamsebaan, maar voor de aanleg van een tramverbinding over de Binckhorstlaan. Gelet hierop is geen sprake van zodanig samenhang tussen de aanleg van de Rotterdamsebaan en de beoogde tramverbinding dat deze voor m.e.r. als één activiteit hadden moeten worden aangemerkt. Het zijn geen afzonderlijke fasen van eenzelfde activiteit. De wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om in de toekomst een hoogwaardige openbaarvervoersverbinidng (HOV) mogelijk te kunnen maken over de Binckhorstlaan, zodat de eventuele ontwikkeling van de tramverbinding losstaat van die van de Rotterdamsebaan. ontwikkeling van de tramverbinding staat los van de Rotterdamsebaan. Daarbij komt dat eerst nog moet worden onderzocht of de tramverbinding voorziet in een reële behoefte. Niet doorslaggevend is dat het tracé van de Rotterdamsebaan en het tracé van de tramverbinding betrekking hebben op een vrijwel aaneengesloten gebied. Hiertoe wijst de Afdeling op haar uitspraak van 25 maart 2009, zaaknr. 200800772/1. Ook is niet doorslaggevend dat op het moment dat over de Rotterdamsebaan besloten werd, de tramverbinding al beoogd was.

De door appellant aangehaalde uitspraak ziet op de situatie dat verschillende activiteiten onder dezelfde categorie van de bijlage bij het Besluit m.e.r. vallen. Dat is hier niet het geval. Ook is hier geen sprake van een bouwkundige verbinding. Daar hechtte de Afdeling in de aangehaalde uitspraak belang aan.

De Afdeling overweegt verder dat het voorliggende plan niet voorziet in de aanleg van een regionale verbinding. Of deze te zijner tijd voorzien wordt, is nog onzeker en hoeft daarom niet meegenomen te worden in het kader van de beoordeling van de wijzigingsbevoegdheid.

Uitspraak
De Afdeling verklaart de beroepsgronden met betrekking tot m.e.r. ongegrond, maar vernietigt sommige plandelen vanwege andere gronden.