ECLI:NL:RVS:2013:1175
Betreft | Bestemmingsplan Dorp sloten en Ringvaartdijk Oost |
---|---|
Datum uitspraak | 18-09-2013 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | bestemmingsplannen, Amsterdam, plan-m.e.r., kaderstelling, dijkversterkingen |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201300552/1/R1 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Een kolom 3-plan kan niet een kader vormen voor een reeds genomen kolom 4-besluit, waarvoor al een m.e.r.-beoordeling is verricht, als het plan niet meer mogelijk maakt dat het besluit. Anders gezegd: het plan vormt de één-op-één-inpassing van het besluit. Voor het plan hoeft dan geen plan-MER te worden opgesteld.
Casus
Op 19 december 2012 heeft de deelraad van het stadsdeel Nieuw-West het bestemmingsplan “Dorp Sloten en Ringvaartdijk Oost”vastgesteld. Het plan voorziet in een dijkversterking Ringvaartsdijk Oost, de aanleg van de “Groene As”en de mogelijke aansluiting op de nutsvoorzieningen van de woonarken langs de Ringvaartdijk Oost. Verder voorziet het in een actueel juridisch-planologisch kader voor het dorp Sloten.
Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen plan-milieueffectrapport is opgesteld. Volgens hen is dit noodzakelijk, omdat het bestemmingsplan tezamen met het “Dijkverbeteringsplan Ringvaartdijk Oost” van 27 december 2012 leidt tot omvangrijke effecten voor de omgeving en de natuurwaarden. Het dijkverbeteringsplan wordt uitgevoerd door het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap. In de “Aanmeldingsnotitie dijkverbetering Ringvaartdijk Oost (m.e.r.-beoordeling)” van Grontmij van 6 augustus 2012 is geconcludeerd dat het dijkverbeteringsproject geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Met die conclusie zijn appellanten het niet eens.
Overwegingen van de bestuursrechter m.b.t. het bestemmingsplan
Vaststaat dat onder meer de stadsdelen Osdorp en Slotervaart (nu stadsdeel Nieuw-West) en het hoogheemraadschap in 2007 hebben gekozen voor een gezamenlijke uitvoering van dit project. Vaststaat voorts dat een m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden van dit project. Dit is gebeurd in het kader van het “Dijkverbeteringsplan Ringvaartdijk Oost”van 27 november 2012. Dit plan betreft een vastgesteld projectplan als bedoeld in artikel 5.4 lid 1 van de Waterwet. De “Aanmeldingsnotitie dijkverbetering Ringvaartdijk Oost, m.e.r.-beoordeling” van Grontmij van 6 augustus 2012 beschrijft de gevolgen van het integrale project voor het fysieke milieu, bezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden. In de notitie is geconcludeerd dat het project geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Volgens de deelraad betekent het dat materieel tevens is beoordeeld dat het bestemmingsplan geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. De Afdeling overweegt dat appellanten geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, waardoor geoordeeld moet worden dat deze notitie zodanige gebreken of leemten is kennis vertoont dat de deelraad de vaststelling van het bestemmingsplan daarop niet had mogen baseren.
Nu het bestemmingsplan niet meer mogelijk maakt dan is voorzien met het projectplan, heeft de deelraad zich terecht op het standpunt gesteld dat een plan-MER niet nodig was.
NB Categorie 3.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. ziet op de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken. In kolom 4 van deze categorie is als besluit-m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit onder meer het projectplan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet aangewezen. In kolom 3 is als plan-m.e.r.-plichtig plan onder meer het bestemmingsplan aangewezen. Een in kolom 3 genoemd plan is plan-m.e.r.-plichtig, als het plan een kader vormt voor een besluit genoemd in kolom 4.
NB Zie over de plan-m.e.r.-plicht in de situaties dat het kolom 4-besluit al is genomen, ook ABRS 29 december 2010, zaaknr. 200904433/1/R3 (afvalverwerking Haps), ABRS 7 september 2011, zaaknr. 200907076/1/R3 (pluimveehouderij Haaren), Vz. ABRS 13 december 2011, zaaknr. 201109585/1/R3 (pluimveehouderij Rhenen) en ABRS 30 mei 2012, zaaknr. 201106356/1/R3 (varkenshouderij Leudal).
Uitspraak
De Afdeling verklaart de beroepen van de appellanten deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond.