ECLI:NL:RVS:2011:BQ7469
Betreft | Veehouderij Grave |
---|---|
Datum uitspraak | 08-06-2011 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | m.e.r.-beoordelingsplicht, m.e.r.-richtlijn, bijlage III, veehouderij |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201010997/1/M2 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten tevens een project in de zin van bijlage II van de m.e.r.-richtlijn zijn, dient niet alleen te worden gekeken naar de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., maar ook naar de factoren bedoeld in bijlage III bij deze richtlijn. Deze kunnen aanleiding geven tot de uitvoering van een m.e.r. ook als de drempelwaarden zoals genoemd in het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Zie ook het arrest van het Hof waarbij Nederland is veroordeeld. Ook kwam de Afdeling bestuursrechtspraak al eerder tot deze conclusie (zie bijvoorbeeld een uitspraak van 9 maart 2011, zaaknr. 201006983/1/M2).
- Factoren die een rol kunnen spelen bij de m.e.r.-beoordeling zijn:
o emissies van ammoniak en geur ten opzichte van de eerder vergunde situatie;
o gevoelige gebieden in de nabijheid van de inrichting
o cumulatie-effecten met andere projecten.
NB Deze uitspraak is gedaan onder het Besluit mer zoals dat gold tot 1 april 2011. Na die datum geldt ook op grond van het Nederlandse recht een plicht om onder de drempelwaarden aan Bijlage III van de M.e.r.-richtlijn te toetsen.
Casus
Bij besluit van 21 september 2010 heeft het college van B & W aan het bedrijf Relou Maaskant B.V. een revisievergunning verleend voor een varkenshouderij aan de Beerschemaasweg te Grave. Bij besluit van 18 juni 1991 is voor de inrichting een vergunning verleend krachtens de Hinderwet voor het houden van 875 vleesvarkens in twee stallen. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het houden van 1944 vleesvarkens in een nieuw te bouwen stal, die de oude stallen vervangt.
Een belanghebbende betoogt dat B & W hun standpunt dat geen MER moet worden opgesteld, onvoldoende hebben gemotiveerd. Hij voert hiertoe aan dat de drempelwaarden die zijn opgenomen in het Besluit mer, niet als absolute waarden maar hooguit als richtinggevende waarden mogen worden aangemerkt. Hierdoor zou het besluit in strijd zijn met de M.e.r.-richtlijn.
B & W stellen dat de criteria uit bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG bij de beoordeling van de aanvraag van de milieuvergunning zijn betrokken. Er is gekeken naar onder meer de kenmerken van het project, de ligging van het project en de kenmerken van de potentiële effecten mede in verband met mogelijke cumulatie met andere projecten. Het college concludeert dat geen sprake is van aanzienlijke milieueffecten vanwege de omvang van het project en de omstandigheden ter plaatse, zodat het opstellen van een MER niet nodig was.
Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling bestuursrechtspraak loopt de toepasselijke m.e.r.-regelgeving langs om te bezien of hier een m.e.r.(-beoordeling) had moeten worden gedaan:
- Op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm) worden bij algemene maatregel van bestuur (zijnde het Besluit mer) de activiteiten aangewezen (a) die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (m.e.r.-plicht) en (b) ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (m.e.r.-beoordelingsplicht).
- Op grond van artikel 7.2, derde lid, Wm worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt (m.e.r.-plicht).
- Op grond van artikel 7.2, vierde lid, Wm worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 Wm moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt (m.e.r.-beoordelingsplicht).
- Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven (red. de zogenoemde ‘C-lijst’).
- Op grond van artikel, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven (red. de zogenoemde ‘D-lijst’).
- In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is in categorie 14 onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens.
- In onderdeel D van de bijlage is in categorie 14 onder meer aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.
De drempelwaarden, genoemd in categorie 14 van onderdeel C en in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, worden in casu niet overschreden. In zoverre ontbreekt de verplichting tot het opstellen van een MER. Om te bezien of ook onder de genoemde drempelwaarden sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht, kijkt de Afdeling bestuursrechtspraak naar:
- is sprake van een project als bedoeld in bijlage II van de M.e.r.-richtlijn?
- moet er op grond van de criteria van Bijlage III van de M.e.r.-richtlijn worden vastgesteld dat er toch aanleiding zou kunnen zijn om een MER op te stellen?
Deze vragen moeten gesteld worden gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08.
In casu is geen aanleiding om een MER te verlangen. Dit mocht naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak terecht de conclusie zijn van B & W omdat:
- De emissies van ammoniak en geur afnemen ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
- In de nabijheid van de inrichting is geen gevoelig gebied gelegen.
- Er treden geen cumulatie-effecten met andere projecten op.
Uitspraak
Het beroep is (ook op andere gronden dan de m.e.r.-grond) ongegrond.