175. Afvalwaterinjectie door de NAM in olieveld Schoonebeek
De NAM wil proceswater dat vrijkomt bij de gaswinning en de gaszuivering in de diepe ondergrond brengen. Het water is afkomstig van verschillende gasvelden in Twente en Zuidoost-Drenthe en voor een klein gedeelte (naar schatting 1%) uit de aardgasontzwavelingsinstallatie in Emmen1. Het water wordt in het olieveld Schoonebeek geïnjecteerd via het buiten gebruik zijnde meetstation (MS) 18 en in het gasveld van Dalen. 1Zie project 115.
Procedure en adviezen
Ontheffing |
---|
02-01-1988 Datum kennisgeving |
02-01-1988 Ter inzage legging van de informatie |
19-01-1988 Adviesaanvraag |
02-03-1988 Advies uitgebracht |
Advies over ontheffingsverzoek |
Richtlijnen |
15-05-1990 Datum kennisgeving |
15-05-1990 Ter inzage legging van de informatie |
06-07-1990 Advies uitgebracht |
Advies voor richtlijnen |
Toetsing |
04-09-1991 Kennisgeving MER |
04-09-1991 Ter inzage legging MER |
12-09-1991 Aanvraag toetsingsadvies bij de Commissie mer |
04-11-1991 Toetsingsadvies uitgebracht |
Toetsingsadvies |
Opmerkingen bij de advisering
De activiteit vindt al plaats sedert het einde van de jaren veertig van de 20e eeuw. De activiteit werd geregeld met zogenoemde hindervergunningen hoewel die vergunningen slechts betrekking hadden op het bovengrondse gedeelte van de inrichtingen.
Voor de injectie van zuurgas-formatie water op de nabij Schoonebeek gelegen inrichting MS-18 werd in maart 1988 een nieuwe vergunningaanvraag ingediend in het kader van het Mijnreglement. Dit is een m.e.r.-plichtige activiteit. De m.e.r.-procedure startte met een verzoek om ontheffing vanwege het ontbreken van ernstige gevolgen voor het milieu bij uitvoering van de activiteit (Wabm art.41e, lid 1 sub a). In eerste instantie bleek de Commissie in de adviesperiode een aantal cruciale vragen te hebben over de samenstelling van het water, over de mogelijkheid dat het proceswater met zoet grondwater in contact zou komen en over de wijze waarop het in jectie proces gecontroleerd zou worden. De NAM heeft nog tijdens de procedure (schriftelijk) aanvullende informatie verstrekt, waardoor de Commissie uiteindelijk tot de conclusie kwam dat “de gevolgen van de voorgenomen activiteit niet zo zeer nadelig kunnen zijn dat er reden zal zijn om negatief te reageren op de ontheffingsaanvraag.”
In augustus 1988 startte een gedoogsituatie. Zoals de Commissie tijdens de beoordeling van het ontheffingsverzoek had aangeraden, had de NAM zichzelf de verplichting opgelegd om de samenstelling van het proces water twee maal per week door een gecertificeerd laboratorium te laten analyseren. Uit de analyses over de periode tot aan het einde van 1988 bleek dat het glycolgehalte veel hoger was dan kon worden opgemaakt uit de gegevens bij het verzoek om ontheffing en bij de vergunningaanvraag. Daarom werd de Afval stoffen wetvergunning die door de NAM was ingediend op 3 juni 1988 door GS van Drenthe in 1989 geweigerd. De NAM besloot daarop het verzoek om ontheffing in te trekken en om een m.e.r. uit te voeren voor een nieuwe vergunningaanvraag, die de waterinjectie Zuid oost-Drenthe betreft. Deze aanvraag gaat er namelijk van uit, dat er op meer plaatsen dan alleen op de inrichting MS-18 zal worden geïnjecteerd.
In de startnotitie kondigde de initiatiefnemer aan dat de ervaringen die met deze m.e.r. zouden worden opgedaan wellicht richting kunnen geven aan de procedure inzake vergunningaanvragen voor de andere injectielocaties in Nederland. Dat is sindsdien inderdaad gebeurd. In drie andere soortgelijke gevallen is op basis van deze m.e.r. ontheffing van de m.e.r.-plicht verleend (zie projecten 422, 426 en 699).
In de richtlijnen kwam naar voren dat probleemstelling van de injectie activiteit een internationale dimensie kent, omdat de geologische olie- en gasreservoirs waarin de injectie van het proceswater plaatsvindt, zich tot ver in Duitsland uitstrekken. Dit betekende dat Duitsland geïnformeerd diende te worden op grond van de bepalingen in artikel 7 van de EU-richtlijn betreffende milieueffectbeoordeling en die van het UNECE verdrag over m.e.r. in grensoverschrijdend verband (het zogenoemde Espoo verdrag) die sedertdien zijn opgenomen in paragraaf 7.8 van de Wm. De informatievoorziening aan Duitsland leverde geen nieuwe aandachtspunten op.
Er verliepen ongeveer 3,5 jaar tussen het moment waarop de Commissie voor de m.e.r. haar toetsingsadvies over het MER uitbracht (november 1991 en de tijdstippen waarop de verschillende vergunningen door het bevoegde gezag werden afgegeven (februari – mei 1995).
Betrokken partijen
Samenstelling van de laatste werkgroep
dr. Marijke Drees |
ir. Wil van Duijvenbooden |
ing. van Es |
Voorzitter: dr. Hans Cohen
Werkgroepsecretaris: drs. Jules Scholten
Initiatiefnemer en Bevoegd gezag
Initiatiefnemer |
---|
Nederlandse Aardoliemaatschappij NAM |
Bevoegd gezag |
---|
Drenthe |
Ministerie van Economische Zaken |
Ministerie van Volkhv., R.O. en Milieubeheer |
zuiveringschap Drenthe |
Overige gegevens
Gebied: Nederland, provincie Drenthe
Categorieën Besluit m.e.r.
Code | Omschrijving |
---|---|
C18.5 | tot 1-4-2011: Niet-gevaarlijk afval (m.u.v. baggerspecie): storten of in de grond brengen >= 500.000m3 |
Bijgewerkt op: 31 mrt 2016