ECLI:NL:RVS:2012:BY2504

Betreft Tracébesluit A2
Datum uitspraak 07-11-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden A2, tracébesluit, Crisis- en herstelwet (Chw), overgangsrecht, richtlijnen, meest milieuvriendelijk alternatief (MMA), alternatieven, plan-m.e.r., Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), SMB-richtlijn, Tracéwet
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201110075/1/R4 en 201201853/1/R4
JM 2013, 8 met noot Hoevenaars
JM 2012, 156 met noot Zijlmans

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Naast de m.e.r.-procedure uit hoofdstuk 7 Wm bestaan afwijkende m.e.r.-procedures in de Chw, Spoedwet wegverbreding en de Tracéwet.
  • Voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht van de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten is niet het tijdstip van de aanvangsbeslissing beslissend, maar het moment van terinzagelegging van het ontwerpbesluit.
  • Verbreding van een weg mag als oplossing worden gekozen als uit de gevoeligheidsanalyse in een MER blijkt dat deze weg ten opzichte van het alternatief voor het merendeel van het verkeer de meest aantrekkelijke verbinding blijft.
  • Een verkeersalternatief mag worden gekozen, ook al biedt het slechts tot 2020 een oplossing voor een verkeersprobleem en neemt de verkeersdruk na 2020 enigszins toe. Om de rechtmatigheid van een gekozen alternatief aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen.
  • Omdat NSL niet is voorbereid ten behoeve van één van de sectoren als bedoeld in art. 3, tweede lid, onder a, Smb-richtlijn, hoeft op grond van dat artikel geen plan-MER voor het NSL te worden gemaakt.

Ten aanzien van natuur:

  • De bestuursrechter heeft het Europese Hof gevraagd uitspraak te doen over de vraag of ontwikkeling van nieuw areaal van een habitattype moet worden gezien als mitigerende of compenserende maatregel voor de negatieve gevolgen van een bestaand areaal van dat habitattype.

NB: Het is niet uitgesloten dat op grond van art. 3, vierde lid, de Smb-richtlijn een plan-MER voor het NSL moet worden gemaakt.

Casus

Op 6 juni 2011 heeft de minister van Infrastructuur en milieu het tracébesluit A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven vastgesteld. Op 25 januari 2012 heeft de minister het tracébesluit gewijzigd. Het tracébesluit voorziet in de wijziging van de Rijksweg A2 tussen aansluiting Veghel en knooppunt Ekkersweijer. Aansluitend wordt de Rijksweg A58 gewijzigd tussen knooppunt Ekkersweijer en aansluiting Ekkersrijt op de A58. Bij het besluit zijn tevens voor een aantal woningen hogere geluidswaarden vastgesteld.
Het wijzigingsbesluit betreft een gewijzigde vaststelling van een aantal hogere waarden. Daarnaast is onder meer de lengte en de hoogte van een geluidscherm langs de westzijde van de A2 ter hoogte van Best aangepast, zijn enkele tracékaarten gewijzigd vastgesteld, is een houtwal - mitigerende maatregel - geprojecteerd en is het aantal hectare te verwijderen houtopstand en het aantal te verwijderen individuele bomen gewijzigd vastgesteld. Hieronder komen de m.e.r.-relevante beroepsgronden en overwegingen van de Afdeling aan bod. Daarnaast wordt ingegaan op één van de beroepsgronden over natuur, omdat deze grond leidt tot prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie.

Toepasselijke m.e.r.-bepalingen
Appellanten voeren ten aanzien van m.e.r. allereerst aan dat afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet (Chw) niet van toepassing is, zodat de minister ten onrechte een aantal bepalingen met betrekking tot het MER buiten toepassing heeft gelaten. Zo had de minister volgens hen het Meest Milieuvriendelijk Alternatief (hierna: MMA) dienen te beschrijven en richtlijnen moeten opstellen.
De minister stelt dat hij niet op grond van de Chw een aantal bepalingen met betrekking tot het MER buiten toepassing heeft gelaten, maar op grond van de per 1 januari 2009 in werking getreden Wet versnelling besluitvorming wegprojecten.

Overgangsrecht
Appellanten betogen dat de minister ten onrechte het richtlijnenadvies van de Commissie m.e.r niet in acht heeft genomen. Zij voeren aan dat de minister weliswaar stelt dat de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten van toepassing is, maar dat uit die wet noch uit de memorie van toelichting volgt dat een startnotitie en richtlijnenadvies, die voor 1 januari 2009 zijn opgesteld, geen werking meer hebben. Nu de aanvangsbeslissing van het project A2 ’s-Hertogenbosch-Eindhoven is genomen op 24 juni 2008 en de startnotitie en het Advies voor richtlijnen voor het milieueffectrapport A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven ook in 2008 zijn opgesteld, was de minister volgens hen gehouden de richtlijnen van de Commissie voor de m.e.r. in acht te nemen.

Uitgangspunten MER
Appellanten betogen dat in het MER een aantal onjuiste uitgangspunten is gehanteerd. Zo zijn ten onrechte alleen de huidige situatie, de directe omgeving van het traject en de toekomstige ontwikkelingen aldaar beschreven.

Alternatieven
Appellanten betogen dat de in het tracébesluit voorziene wegverbreding geen structurele oplossing biedt voor de verkeersproblemen. Volgens hen ontstaan op de lange termijn weer files. Appellanten wijzen daartoe op gegevens van Rijkswaterstaat over het wegvak A2 Boxtel-Best west, op de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse 2010 (NMCA) en op de brief van de minister van 29 juni 2010 gericht aan de tweede Kamer. Daaruit volgt dat de in het tracébesluit voorziene verbreding niet of slechts tot 2020 een structurele oplossing biedt.
Appellanten betogen bovendien dat bij de besluitvorming onvoldoende alternatieven zijn beschreven. Daartoe wijzen zij als alternatief op de mogelijkheid om ten oosten van ’s-Hertogenbosch en Eindhoven de N279 te verbreden en de mogelijkheid van de realisatie van de "Ruit" rond Eindhoven.
De minister stelt het opwaarderen van de N279 te hebben bezien. Uit een gevoeligheidsanalyse die in het kader van de MER is uitgevoerd, blijkt zijns inziens dat de verbreding van de N279 tussen ‘s-Hertogenbosch en Veghel de A2 tussen ‘s-Hertogenbosch en Eindhoven niet ontlast. Ondanks dat bij realisatie van een hoogwaardige verbinding tussen ‘s-Hertogenbosch en de A67 via de N279 en de A50 een deel van het verkeer dat gebruik maakt van de A2 verschuift naar de N279 en A50, blijft voor het merendeel van het verkeer de A2 tussen ’s-Hertogenbosch en Eindhoven de meest aantrekkelijke verbinding. De oorzaak daarvan is volgens de minister in het bijzonder gelegen in het feit dat een belangrijk deel van het verkeer herkomst of bestemming Eindhoven en de westelijk daarvan gelegen werklocaties heeft. Bovendien heeft het niet de voorkeur om het verkeer van het hoofdwegennet naar het onderliggend wegennet te verplaatsen.

SMB-richtlijn - NSL
Appellanten betogen dat ten onrechte geen strategische milieubeoordeling (hierna: plan-m.e.r.) is gemaakt bij de voorbereiding van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). Zij voeren aan dat het Europese Hof van Justitie in het arrest van 17 juni 2010 in de gevoegde zaken Inter-Environnement Wallonie en Terre Wallone (zaaknrs. C-105/09 en C-110/09), heeft geoordeeld dat een actieprogramma dat is vastgesteld krachtens de Nitraatrichtlijn (richtlijn 91/676) in beginsel een plan of een programma is als bedoeld in art. 3, tweede lid, onder a, Smb-richtlijn (richtlijn 2001/42/EG). Zij stellen dat het NSL ook onder dat artikel valt. Daarom geldt ook voor het NSL een verplichte milieubeoordeling.

Mitigerende maatregelen
Appellanten voeren daarnaast aan dat het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de wegverbreding voor het Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek onvolledig en onjuist is. Appellanten betogen onder andere dat de in het tracébesluit voorziene ontwikkeling van nieuwe blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied niet had mogen worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied worden aangetast.

Overwegingen van de bestuursrechter
Toepasselijke m.e.r.-bepalingen
De Afdeling overweegt dat bij de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten een aantal bepalingen van de Tracéwet zijn gewijzigd. Uit de memorie van toelichting bij die wet (Kamerstukken II 2008/2009, 31 271, nr. 3. p. 3 en 12) volgt dat met deze wet op enkele onderdelen wordt afgeweken van de nationale regelgeving omtrent de m.e.r. Met de wijziging van art. 10a Tracéwet is voor wegverbredingen, die onder het bereik van de Tracéwet vallen, geregeld dat het niet langer noodzakelijk is een startnotitie uit te brengen, richtlijnen op te stellen en een MMA uit te werken. Ook is niet langer verplicht dat de Commissie voor de milieueffectrapportage adviseert over het uitgevoerde MER en kan worden afgezien van het uitvoeren van een m.e.r.-evaluatie. Artikel 10a Tracéwet, zoals dat luidde ten tijde van het vaststellen van het tracébesluit, bepaalt dat als op grond van art. 7.2 Wm een MER wordt opgesteld voor een project als bedoeld in art. 2, eerste lid, onder b, Tracéwet, ten aanzien van de projecten, opgenomen in de bij deze wet behorende bijlage, enkele m.e.r.-artikelen van de Wm niet van toepassing zijn.
Omdat het project A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven in de bijlage van de Tracéwet is opgenomen, is artikel 10a van de Tracéwet van toepassing.
Hieruit volgt dat de minister niet gehouden was om het MMA te beschrijven en richtlijnen op te stellen. De minister heeft een aantal m.e.r.-bepalingen dus niet ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Uit de toelichting op het tracébesluit volgt echter dat het MER, hoewel daartoe geen verplichting bestaat, zoveel mogelijk in overeenstemming met eerdere opgestelde richtlijnen is opgezet. Anders dan appellanten betogen, heeft de minister geen toepassing gegeven aan afdeling 3 van hoofdstuk 1 van de Chw.

Overgangsrecht
Artikel V van het bij de Wet versnelling besluitvorming wegprojecten behorende overgangsrecht bepaalt dat voor een tracébesluit inzake de aanleg of wijziging van een hoofdweg, bedoeld in art. 2, eerste lid, onder a en b, Tracéwet, waarvoor een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd, de Tracéwet van toepassing blijft zoals deze luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. De Wet versnelling besluitvorming wegprojecten is op 1 januari 2009 in werking getreden. Nu het ontwerptracébesluit op 18 augustus 2010 ter inzage is gelegd, dus nadat de wet in werking is getreden, zijn de bepalingen van toepassing zoals die luidden na inwerkingtreding van die wet. Anders dan appellanten kennelijk menen, volgt uit het genoemde overgangsartikel niet dat voor de bepaling van het toepasselijke recht het tijdstip van de aanvangsbeslissing beslissend is, maar het moment van terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Gelet op het voorgaande was de minister ingevolge art. 10a Tracéwet, zoals dat luidde bij vaststelling van het tracébesluit, niet verplicht de Commissie m.e.r. te laten adviseren over het uitgevoerde MER.

Uitgangspunten MER
In het MER bij het ontwerptracébesluit is overeenkomstig art. 7.23, eerste lid, Wm een beschrijving gegeven van de bestaande toestand van het milieu, door inzicht te geven in de huidige doorstroming van het verkeer op het traject A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven en de milieueffecten daarvan. Uit het MER en uit de toelichting bij het tracébesluit volgt dat de milieueffecten van een aantal alternatieven (referentiealternatief en voorkeursalternatief) zijn onderzocht. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de beschreven situaties zodanige lacunes vertonen dat de uitkomsten van het MER niet als representatief kunnen worden beschouwd.

Alternatieven
De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging vergt, waarbij, naast ruimtelijke belangen, ook politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij deze afweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de minister beleidsvrijheid. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, Awb, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De toelichting bij het tracébesluit vermeldt dat het verkeer in de regio tot 2020 sterk groeit. Dit leidt tot verslechtering van de doorstroming en een toename van congestie. Volgens de toelichting zijn in de afgelopen jaren meerdere plannen uitgewerkt om deze verkeersproblematiek tegen te gaan. Zo zijn de A50 tussen Oss en Eindhoven en de A59 tussen Oss en 's-Hertogenbosch omgebouwd tot autosnelweg en is de ombouw van de A2 rond 's-Hertogenbosch en de A2/A67 rond Eindhoven, beide naar 4x2 rijstroken, in 2010 gereedgekomen. De A2 tussen 's-Hertogenbosch en Eindhoven vormt volgens de toelichting een belangrijke schakel binnen dit geheel: filevorming op dit wegvak zorgt voor grote problemen voor zowel de regio 's-Hertogenbosch-Eindhoven als voor de A2 in groter verband. De filevorming tussen 's-Hertogenbosch en Eindhoven ontstaat door te grote intensiteiten op het wegvak zelf, maar ook door de toegenomen hoeveelheid verkeer als gevolg van de capaciteitsuitbreidingen op de aangrenzende wegvakken.
Het project A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven maakt onderdeel uit van het programma Spoedaanpak Wegen, een programma waarmee dertig hardnekkige fileknelpunten op de weg versneld worden aangepakt. Het doel van dit programma is het voor de komende tien jaar waarborgen van een aanvaardbaar niveau van verkeersafwikkeling op de bestaande wegen. De minister stelt dat de in het tracébesluit voorziene wegverbreding zowel voor 2020 als voor de langere termijn een positief effect heeft. Voorts stelt de minister dat het overgrote deel van het verbrede tracé in 2020 en 2030 voldoet aan de streefwaarde voor de reistijd die is gesteld in de Nota Mobiliteit. In dat kader stelt de minister dat de verkeerscijfers van Rijkswaterstaat voor het wegvak Boxtel-Best verschillen ten opzichte van de bij het tracébesluit gehanteerde verkeerscijfers, omdat in de bij het tracébesluit gehanteerde verkeerscijfers is uitgegaan van verkeersintensiteiten voor een gemiddelde weekdag en de verkeerscijfers van Rijkswaterstaat voor het wegvak Boxtel-Best zien op de verkeersintensiteiten van een gemiddelde werkdag. Volgens de minister is in de verkeerscijfers van Rijkswaterstaat geen rekening gehouden met het feit dat de verkeersintensiteiten in het weekend beduidend lager zijn.
De Afdeling acht op grond hiervan het door de minister aannemelijk dat de in het tracébesluit voorziene verbreding ook op de langere termijn het functioneren van het weggennet op het traject verbetert. Dat het tracébesluit tot 2020 een oplossing biedt en dat na 2020 de verkeersdruk enigszins toeneemt, is op zich beschouwd niet toereikend voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de met het voorliggende tracébesluit beoogde oplossing. De minister heeft dan ook infrastructurele maatregelen ter vermindering van de verkeerscongestie op de A2 's-Hertogenbosch-Eindhoven en de gevolgen daarvan voor onder meer de bereikbaarheid, het uitwijken van verkeer naar het onderliggend wegennet en de kwaliteit van de leefomgeving, in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten.
Om de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur aan te tasten, is onvoldoende dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. Met het oog op de weerlegging door de minister van de gronden van appellanten oordeelt dat Afdeling dat voldoende onderzoek naar alternatieven heeft plaatsgevonden. De minister mocht de voorkeur geven aan de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur boven andere alternatieven.

Smb-richtlijn - NSL
Art. 3, tweede lid, onder a, Smb-richtlijn, bepaalt dat onverminderd het derde lid, een plan-MER (in Europese termen: milieubeoordeling) wordt gemaakt van alle plannen en programma's die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlage I en II bij de M.e.r.-richtlijn genoemde projecten. In richtlijn 2008/50/EG van 20 mei 2008 over luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa zijn grenswaarden gesteld voor onder meer zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2). Art. 22, vierde lid, van die laatste richtlijn 2008/50/EG voorziet in een uitstelmogelijkheid voor deze grenswaarden. In dat geval moet een kennisgeving worden gedaan aan de Europese Commissie, onder mededeling van een luchtkwaliteitsplan waarin maatregelen zijn vervat die zijn gericht op het bereiken van de grenswaarden, opgesteld overeenkomstig artikel 23 van de richtlijn. Nederland heeft onder overlegging van het (concept) NSL uitstel gekregen voor stikstofdioxide (NO2) tot 1 januari 2015 en voor de grenswaarde voor PM10 tot 11 juni 2011.
De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of het NSL een plan of programma is dat is voorbereid ten behoeve van een of meer sectoren als bedoeld in art. 3, tweede lid, onder a, Smb-richtlijn. Het NSL beoogt aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen en zodoende de gezondheid van mensen te beschermen. In het NSL zijn met het oog daarop nationale (generieke) maatregelen opgenomen waarbij tevens ruimte wordt geboden voor met name genoemde, nieuwe ontwikkelingen, waaronder bedrijventerreinen, woningen, kassen, infrastructuur, kantoren, gemengde projecten en justitiële cellencomplexen. Deze ontwikkelingen kunnen doorgang vinden doordat de in het NSL opgenomen (generieke) maatregelen bewerkstelligen dat - rekening houdend met de effecten van die ontwikkelingen - de voor luchtkwaliteit geldende grenswaarden tijdig worden gehaald. De in het NSL opgenomen ontwikkelingen zien weliswaar op tal van sectoren, maar het NSL is in zoverre niet voorbereid ten behoeve van die sectoren. Het NSL ziet immers op de uitvoering van richtlijn 2008/50/EG ten behoeve van de luchtkwaliteit. Het is geen plan of programma voorbereid ten behoeve van een of meer van de in art. 3, tweede lid, onder a, Smb-richtlijn vermelde sectoren.
De Afdeling wijst in dit verband op het Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 25/2000, vastgesteld door de Raad op 30 maart 2000, waaruit volgt dat art. 3 Smb-richtlijn ziet op plannen en programma's in een limitatief opgesomde reeks sectoren die het kader vormen voor de toekenning van nieuwe vergunningen voor de in bijlagen I en II van de M.e.r.-richtlijn genoemde projecten. Daarnaast vindt de Afdeling steun voor haar oordeel in het document "Uitvoering van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's van de Europese Commissie". Hierin is in het kader van richtlijn 96/62 van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit over met het oog daarop te ontwikkelen plannen onder 9.10 vermeld dat "hoewel deze gevolgen kunnen hebben voor tal van sectoren, deze programma's niet noodzakelijkerwijs betrekking hebben op een van de in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Smb-richtlijn genoemde sectoren." Daarnaast blijkt uit de bij de uitvoering van de Smb-richtlijn gevoegde tabel dat voor een plan of programma ten behoeve van de sector luchtkwaliteit geen verplichte plan-MER geldt op grond van art. 3, tweede lid, onder a, Smb-richtlijn.
Nu de situatie van het genoemde arrest, anders dan de onderhavige situatie, voorzag in regulering van een in art. 3, tweede lid, onder a, Smb-richtlijn genoemde sector (landbouw), faalt het beroep op dit arrest.

Mitigerende maatregelen
De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat, als gevolg van de wegverbreding, in de Moerputten kwaliteitsverlies optreedt van het areaal blauwgraslanden van 6,7 ha door verdroging en verzuring. In het Bossche Broek komt een areaal van 4,8 ha blauwgraslanden van goede kwaliteit voor in mozaïek met overgangs- en trilvenen. Kleine verschillen in waterkwaliteit kunnen ertoe leiden dat als gevolg van verzuring overgangs- en trilvenen zich meer ontwikkelen dan blauwgraslanden. Door deze kwetsbaarheid zijn negatieve gevolgen voor de blauwgraslanden in het Bossche Broek als gevolg van de toename van de stikstofdepositie vanwege de wegverbreding niet uit te sluiten. In het Vlijmens Ven bestaan goede mogelijkheden voor uitbreiding van blauwgraslanden. Volgens de natuurtoets zullen mitigerende maatregelen worden getroffen om de negatieve effecten van de wegverbreding op de blauwgraslanden in het Natura 2000-gebied weg te nemen. Door de ontwikkeling van de nieuwe blauwgraslanden in het Vlijmens Ven worden de effecten van de toename van de stikstofdepositie op de bestaande 11,5 ha blauwgraslanden volgens het mitigatieplan ruimschoots gemitigeerd. Gelet hierop is volgens de minister geen sprake van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. Naar het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak geven de tekst van de Habitatrichtlijn en de jurisprudentie van het Europese Hof geen uitsluitsel over hoe in het voorliggende geval moet worden beoordeeld of sprake is van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied.

In aanvulling op de al door het Supreme Court van Ierland in dit verband aan het Europese Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen (C-258/11, Sweetman e.a./An Bord Pleanála), legt de Afdeling de volgende prejudiciële vragen aan het Europese Hof voor:

  1. Dient de zinsnede ‘de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten’ in art. 6, derde lid, Habitatrichtlijn zodanig te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het trokken gebied geen sprake is in het geval het project gevolgen heeft voor het bestaande areaal van een beschermd habitattype in het betrokken gebied, indien in het kader van het project in het betrokken gebied een areaal van gelijke of grotere omvang van dat habitattype tot ontwikkeling wordt gebracht?
  2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de zinsnede ‘de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten’zodanig dient te worden uitgelegd dat van aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied sprake is, moet het ontwikkelen van een nieuw areaal van een habitattype in dat geval worden aangemerkt als een compenserende maatregel als bedoeld in art. 6, vierde lid, van de richtlijn?

Uitspraak
De behandeling van de beroepen wordt geschorst totdat het Europese Hof uitspraak heeft gedaan op de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen over mitigerende maatregelen ten aanzien natuur. Omdat de Afdeling er niet van overtuigd is dat het gebruik van de weg in deze periode een zodanig kwaliteitsverlies van de in het geding zijnde blauwgraslanden tot gevolg heeft dat deze niet meer omkeerbaar is, wordt het tracébesluit niet geschorst.