ECLI:NL:RVS:2021:80
Betreft | Bestemmingsplan Laarveld |
---|---|
Datum uitspraak | 20-01-2021 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Voorlopige voorziening/bodemzaak |
Trefwoorden | stedelijke ontwikkeling, vormvrije m.e.r.-beoordeling, woningbouw, bestemmingsplannen, Weert, Bangert en Oosterpolder |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 202004610/1/R2, 202004610/2/R2
|
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- De m.e.r.-beoordeling voor een project moet betrekking hebben op het hele project. Voor een gemengd bestemmingsplan betekent dit dat de beoordeling betrekking heeft op de plandelen met een eindbestemming én op de uit-te-werken plandelen.
- Als het bevoegd gezag ten onrechte niet alle plandelen meeneemt in een vormvrije m.e.r.-beoordeling, maar dit alsnog doet nadat over het plan besloten is, kan de Afdeling de rechtsgevolgen van het plan in stand laten.
- Voor de vraag of een milieueffectrapport nodig is, moeten de milieugevolgen van het project op de omgeving beoordeeld worden. Het gaat daarbij niet om de al bestaande milieugevolgen van de omgeving op het project; deze kunnen niet op zichzelf leiden tot een milieueffectrapportageplicht.
- In het m.e.r.-beoordelingsbesluit moeten ook de gevolgen van het project op beschermde diersoorten worden meegenomen.
Casus
Op 8 juli 2020 heeft de gemeenteraad van Weert het bestemmingsplan "Laarveld 2020" vastgesteld. Dit plan voorziet in 152 woningen in fase 3 van het woningbouwproject. Voor fase 4 is in het plan voor de bouw van 310 woningen een nog uit-te-werken bestemming ('Wonen - Uit te werken'). Het plan maakt deel uit van het woningbouwproject Laarveld aan de noordkant van Weert, dat in totaal om 868 nieuwe woningen gaat. De woningen in fase 1 en 2 zijn vrijwel alle gerealiseerd op grond van het bestemmingsplan "Laarveld 2016, fase 1 en 2.
Het college van burgemeester en wethouders heeft voor het bestemmingsplan een milieueffectbeoordeling uitgevoerd en op 17 maart 2020 besloten dat voor het plan geen milieueffectrapport noodzakelijk is, omdat de voorgenomen ontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal veroorzaken.
Appellant vreest voor aantasting van het beschermd dorpsgezicht Laarakker en van het leefgebied van in het plangebied aanwezige beschermde diersoorten. Onder meer betoogt hij dat de gemeenteraad er ten onrechte van is uitgegaan dat alleen een zogenoemde vormvrije milieueffectbeoordeling als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage vereist is en geen milieueffectrapport gemaakt hoefde te worden. De gemeenteraad heeft daarbij volgens hem ten onrechte niet ook de milieugevolgen van fase 4 betrokken. Verder zouden de milieugevolgen ernstiger zijn dan aangenomen omdat niet voldaan wordt aan de richtafstanden in de VNG-brochure voor de afstand tussen de beoogde woningen en de milieubelastende functies op een industrieterrein in de omgeving. Ook wijst appellant op gevolgen voor beschermde soorten die zodanig zouden zijn, dat wel een milieueffectrapport zou moeten worden opgesteld.
Overwegingen van de bestuursrechter
M.e.r.-beoordelingsbesluit
De voorzieningenrechter van de Afdeling stelt vast dat het plan voorziet in 462 woningen in een aaneengesloten gebied en dat het om een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in categorie D11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De drempelwaarden van die categorie worden niet overschreden, zodat alleen een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling gemaakt hoefde te worden. Het bevoegd gezag moet dan beoordelen of die activiteit, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden, mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die een milieueffectrapport noodzakelijk maakt. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat er sprake is van een gemengd bestemmingsplan. Het bestemmingsplan bevat voor de bouw van de woningen niet alleen plandelen met een eindbestemming ("Wonen"), maar ook plandelen met een uit te werken bestemming ("Wonen - Uit te werken"). Bij de totstandkoming van een dergelijk plan moet een milieueffectrapportage voor besluiten uit kolom 4 worden uitgevoerd die betrekking heeft op het gehele project. De voorzieningenrechter van de Afdeling verwijst hiervoor naar de overwegingen 2.4.2.1 en 2.4.2.3 van de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD2641. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat ook bij de vraag of met een vormvrije m.e.r.-beoordeling kan worden volstaan, het plan als geheel in de beoordeling moet worden betrokken. In dit geval heeft het college in zijn besluit van 17 maart 2020 ten onrechte niet ook de milieugevolgen van het nog uit te werken plandeel betrokken. Omdat het m.e.r.-beoordelingsbesluit ten grondslag ligt aan het besluit van de gemeenteraad om het plan vast te stellen, is dat in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht) en het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht). De voorzieningenrechter laat echter de rechtsgevolgen van het vaststellingsbesluit in stand omdat op 6 oktober 2020 door het college van burgemeester en wethouders alsnog de gezamenlijke milieugevolgen van fasen 3 en 4 zijn beoordeeld. Het college concludeert dat het opstellen van een milieueffectrapportage niet is vereist. Daarom gaat de voorzieningenrechter ook in op de inhoudelijke gronden van appellant waarom die conclusie onjuist zou zijn en dat wel een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
Scope m.e.r.-beoordeling
Gelet op de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, is hier de vraag aan de orde of de geplande woningbouw zodanige nadelige milieugevolgen heeft dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. De voorzieningenrechter stelt vast dat de beroepsgrond die aangeeft dat op het industrieterrein in de omgeving bedrijven zijn toegestaan in milieucategorie 4 en 5, enkel betrekking heeft op het spiegelbeeld. Het betreft namelijk de vraag of de bouw van nieuwe woningen al dan niet aanvaardbaar is vanwege de te verwachten milieubelasting bij die woningen van een industrieterrein in de omgeving. De toets aan de milieueffectrapportageplicht vanwege het industrieterrein is in deze procedure niet aan de orde. Bovendien gaat de aanmeldingsnotitie voor de milieueffectbeoordeling hier wel op in. Hierin wordt geconstateerd dat anders dan appellant stelt, ruimschoots aan de richtafstand uit de VNG-brochure wordt voldaan.
Beschermde diersoorten
De voorzieningenrechter constateert dat in de aanvullende milieueffectbeoordeling onderzoek naar het foerageergebied van de kerkuil is gedaan. Er zijn geen aanwijzingen dat het plangebied van essentieel belang is voor de kerkuil. Ook voor de steenuil is het plangebied van marginale betekenis zodat een negatief effect op een aanwezig steenuilenterritorium niet optreedt. Hetzelfde geldt voor aanwezige vleermuizen. Er is voor de voorzieningenrechter geen twijfel aan de juistheid en volledigheid van de conclusies van de gebruikte onderzoeken. Er kon derhalve ook vanwege de mogelijke effecten op beschermde diersoorten worden volstaan met een vormvrije milieueffectbeoordeling.
Uitspraak
De voorzieningenrechter verklaart het beroep deels gegrond,vernietigt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan maar laat de rechtsgevolgen ervan in stand. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen.