ECLI:NL:RVS:2021:1788

Betreft Omgevingsvergunning beperkte milieutoets melkgeitenhouderij Vlodrop
Datum uitspraak 08-08-2021
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Hoger beroep - meervoudig
Trefwoorden m.e.r.-beoordeling, omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM), gezondheid, geitenhouderij, Vlodrop
Bronnen vindplaats ECLI:NL:RVS:2021:1788

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Het RIVM-rapport “Veehouderij en gezondheid omwonenden” (VGO I) bevat geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen.
  • Hetzelfde geldt voor het document "Vragen en antwoorden geitenhouderij en gezondheid" van het Kennisplatform Veehouderij en Humane Gezondheid van 13 april 2017.
  • Als het besluit op bezwaar enkele dagen na publicatie van een nieuw (wetenschappelijk) onderzoek is verzonden, hoeft het bevoegd gezag het al genomen besluit niet opnieuw te beoordelen.
  • Het college moet in een m.e.r.-beoordeling een eigen beoordeling maken van de verwachte gezondheidseffecten van een veehouderij, waarbij het onder meer de kenmerken van het project en de plaats daarvan moet beoordelen. Daarbij kan van belang zijn:
    • of precies die milieugevolgen toe- of afnemen die tot gezondheidsklachten kunnen leiden;
    • of sprake is van een concentratie van bedrijven die ziekten kunnen verspreiden of luchtwegklachten kunnen veroorzaken.

Casus

Vergunninghouder heeft een agrarisch bedrijf en mag daar 70.600 legkippen houden. Op 2 februari 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen een vergunning verleend voor het houden van 1.600 melkgeiten en 400 opfokgeiten in plaats van de kippen. Het gaat om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). Een OBM mag alleen geweigerd worden als het bevoegd gezag via een m.e.r.-beoordeling heeft beslist dat eerst een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling volgt dat de emissies van fijnstof en ammoniak drastisch afnemen door de omschakeling naar een geitenhouderij. Er treedt dus een verbetering op. Wel blijkt uit de vormvrije mer-beoordeling dat de geurbelasting toeneemt, maar ook dat deze binnen de normen blijft. In aanvulling daarop heeft het college beoordeeld of de omschakeling naar een geitenhouderij risico’s voor de volksgezondheid met zich brengt. Volgens het college is dat niet het geval. Appellant woont in de omgeving (op ongeveer 650 meter afstand) en vreest voor gezondheidsklachten. Hij vindt dat het college een milieueffectrapport had moeten verlangen.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling oordeelt dat het college het aspect "volksgezondheid" goed heeft beoordeeld. Ze volgt de rechtbank in die conclusie. Appellant heeft met de verwijzing naar het RIVM-onderzoek VGO I ("Veehouderij en gezondheid omwonenden", 5 juli 2016) niet aannemelijk gemaakt dat de geitenhouderij belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1301), bevat dat rapport geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen. Hetzelfde geldt voor het document van het Kennisplatform Veehouderij en Humane Gezondheid ("Vragen en antwoorden geitenhouderij en gezondheid", 13 april 2017). Daarin wordt verwezen naar VGO I en staat dat er geen wetenschappelijke onderbouwing is voor een veilige afstand tussen geitenhouderijen en woningen. Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat de geitenhouderij belangrijke nadelige milieugevolgen zal hebben. Het bericht van de GGD, waarin staat dat uit voorzorg maatregelen nodig zijn om de gezondheid van omwonenden te beschermen, maakt dat niet anders. De beoordeling van de aanvaardbaarheid van (onzekere) risico’s is primair een bestuurlijke taak (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2442). De Afdeling overweegt verder dat de rechter moet beoordelen of het college de OBM in stand kon laten. Daarbij wordt uitgegaan van de (eventuele) algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over gezondheidsrisico’s op de datum van het besluit op bezwaar. De onderzoeken VGO II en III dateren van na het besluit op bezwaar. Dat het besluit pas enkele dagen na publicatie van VGO II is verzonden, maakt niet dat het college het toen al genomen besluit opnieuw had moeten beoordelen.
Overige door appellant genoemde stukken leiden ook niet tot een ander oordeel. Het gaat om een kamerbrief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 16 juni 2017, maatregelen van andere bestuursorganen tegen vestiging van geitenhouderijen en een aantal rechterlijke uitspraken. De stukken bevatten geen concrete conclusies over de gezondheidsrisico’s voor omwonenden van geitenhouderijen. Dat andere bestuursorganen hebben besloten om vergunningen voor geitenhouderijen aan te houden of te weigeren, maakt ook niet dat dit college de OBM had moeten weigeren. Het college moet een eigen beoordeling maken van de verwachte milieugevolgen, waarbij het onder meer de kenmerken van het project en de plaats daarvan moet beoordelen. Het college heeft terecht van belang gevonden dat de omschakeling van een legkippenhouderij naar een geitenhouderij een forse afname van de uitstoot van ammoniak en fijnstof tot gevolg heeft. Naar aanleiding van het hoger beroep heeft het college hieraan toegevoegd dat juist hoge concentraties ammoniak en fijnstof tot luchtwegklachten kunnen leiden, terwijl hier sprake is van een afname. Verder heeft het college van belang mogen vinden dat er geen andere geitenhouderijen of intensieve veehouderijen in de omgeving zijn. Er is dus geen concentratie van bedrijven die ziekten kunnen verspreiden of luchtwegklachten kunnen veroorzaken.

Uitspraak
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.