ECLI:NL:RVS:2020:508

Betreft Bestemmingsplan landelijk gebied Bronckhorst
Datum uitspraak 19-02-2020
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden buitengebied, Bronckhorst, intensieve veehouderij, passende beoordeling, Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), Natura 2000-gebieden, stikstofdepositie, beweiden, referentiesituatie, landschap
Bronnen vindplaats Zaaknummer 201706783/4/R1

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Als een plan voorziet in een toename van bouwhoogte, de vergroting of vormwijziging van een bouwvlak en de aanleg van sleufsilo’s buiten het bouwvlak, moeten de landschappelijke gevolgen daarvan in een milieueffectrapport worden beoordeeld.
  • Een plan met een gebruiksverbod om negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden door een toename van stikstofdepositie uit te sluiten, moet daarbij uit gaan van de feitelijk bestaande planologisch legale situatie voorafgaand aan de planvaststelling.
  • Een nieuwe passende beoordeling voor een plan is niet nodig als sprake is van een één-op-één-inpassing van een onherroepelijke natuurbeschermingsvergunning.
  • In een passende beoordeling voor een plan moeten de gevolgen voor Natura 2000-gebieden door een toename van het beweiden van vee ten opzichte de referentiesituatie worden betrokken.

Casus

Op 17 mei 2017 heeft de gemeenteraad van Bronckhorst het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied Bronckhorst’ vastgesteld. Het plan voorziet in een actualisatie en harmonisatie van drie bestemmingsplannen voor het buitengebied van Bronckhorst.
 
Appellanten zijn een milieu- en een natuurvereniging.
Zij zijn het niet eens met volgende planregels :

  • De regeling voor de bouwhoogte van 12 m voor stallen, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.2.5, onder b, artikel 4, lid 4.2.5 onder b, en artikel 5, lid 5.2.5, onder b, van de planregels.
  • De afwijkingsbevoegdheden om sleufsilo's buiten een bouwvlak toe te staan, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4.5, artikel 4, lid 4.4.5, en artikel 5, lid 5.4.5.
  • De afwijkingsbevoegdheden om 10 procent af te wijken van de bouwmaten, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4.7, artikel 4, lid 4.4.6, en artikel 5, lid 5.4.6.
  • De wijzigingsbevoegdheden om de grootte en/of de vorm van een bouwvlak te veranderen, zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.8.1, artikel 4, lid 4.8.1, en artikel 5, lid 5.8.1.
  • De definitie van "Toename van stikstofemissie en stikstofdepositie" uit artikel 1, lid 1.150, waarnaar een aantal van vorenstaande artikelen verwijst.
 
Milieueffectrapport
Appellanten vinden dat de gevolgen voor het landschap van het verhogen van de bouwhoogte, het wijzigen van de grootte en/of de vorm van het bouwvlak en de aanleg van sleufsilo’s buiten het bouwvlak, ten onrechte niet in het milieueffectrapport zijn beoordeeld.
 
Natura 2000
Appellanten voeren verder aan dat de planregels kunnen leiden tot een toename van het aantal dierplaatsen en daarmee tot verhoging van de neerslag van stikstof op Natura 2000-gebieden. Volgens hen is dit aspect ten onrechte niet meegenomen in het milieueffectrapport en is het plan op dat punt ook in strijd met de Wet natuurbescherming (Wnb) en de uitspraak van 29 mei 2019. ECLI:NL:RVS:2019:1603.
 
De raad brengt daartegen in dat het plan door een gebruiksregel voorziet in een begrenzing van de maximale stikstofuitstoot, zoals door de Afdeling als juist beoordeeld in de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1515. Voor zover de planregels naar het PAS verwijzen, voert de raad aan dat een nieuwe passende beoordeling niet nodig is als het plan een voorzetting of herhaling is van een plan of project, waar wel een passende beoordeling voor is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe informatie of inzichten oplevert.
 
Overwegingen van de bestuursrechter
Milieueffectrapport
De Afdeling constateert dat in paragraaf 6.2.3 van het milieueffectrapport de landschappelijke gevolgen van het wijzigen van de grootte en/of de vorm van het bouwvlak als licht negatief zijn beoordeeld in het geval dat een landschappelijk inrichtingsplan wordt opgesteld. In de planregels is die voorwaarde vastgelegd. De initiatiefnemer moet een landschappelijk inrichtingsplan overleggen dat door het bevoegd gezag wordt goedgekeurd. De landschappelijke effecten van het wijzigen van grootte en/of vorm van het bouwvlak is naar het oordeel van de Afdeling voldoende beoordeeld in het milieueffectrapport.
Dezelfde voorwaarde geldt voor het aanleggen van sleufsilo’s buiten het bouwvlak. Omdat de gevolgen van de aanleg voor sleufsilo’s minder ingrijpend zijn dan het vergroten of wijzigen van de vorm van het bouwvlak, oordeelt de Afdeling dat de aanleg van sleufsilo’s ook voldoende beoordeeld is in het milieueffectrapport. In de aanvulling op het milieueffectrapport is ingegaan op de landschappelijke gevolgen van het verhogen van de bouwhoogte tot 12 meter.
 
Natura 2000-gebieden
Uit de uitspraak Weststellingwerf (punt 49.8) volgt dat een plan - dat voorziet in een gebruiksverbod teneinde negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden door een toename van stikstofdepositie uit te sluiten - voor de referentiesituatie uit moet gaan van de feitelijke en planologisch legale situatie ten tijde van de vaststelling van het plan.
In dit geval heeft de raad een dergelijk gebruiksverbod neergelegd dat van toepassing is op alle genoemde bouw- en gebruiksmogelijkheden en afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. In het milieueffectrapport zijn deze effecten beoordeeld in paragraaf 4.6.4. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan daarom in overeenstemming met de eisen van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming.
Het is echter niet mogelijk om in de definitie van een ‘toename van stikstofemissie of stikstofdepositie’ te verwijzen naar het Programma Aanpak Stikstof (PAS), omdat uit de PAS-uitspraak blijkt dat niet meer gebruik gemaakt kan worden van de passende beoordeling van het PAS. Een nieuwe passende beoordeling is niet nodig als sprake is van een één-op-één-inpassing van een onherroepelijke vergunning voor het gebruik op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 of Wet natuurbescherming (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak Dalfsen van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:227). In de definitie in de planregel wordt voor bepaalde gevallen verwezen naar onherroepelijke vergunningen, maar ten onrechte niet in alle gevallen.
Daarnaast overweegt de Afdeling dat uit haar uitspraak van uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3417, onder 17.4, volgt dat in een passende beoordeling voor een plan, de gevolgen van een toename van beweiden van vee ten opzichte van de referentiesituatie moet worden meegewogen. In dit geval heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling daar ten onrechte geen rekening mee gehouden en is het plan in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb vastgesteld.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep gegrond, vernietigt deels de planregels die voorzien in een gebruiksverbod ter voorkoming van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied (en vanwege een andere beroepsgrond ook een andere planregel) en draagt de raad op om binnen 16 weken na deze uitspraak opnieuw te besluiten.