ECLI:NL:RVS:2018:3201

Betreft Omgevingsvergunning mestverwerking Buggenum
Datum uitspraak 03-10-2018
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden mestbewerking, afvalverwijdering, Leudal, afval, bedrijventerreinen
Bronnen vindplaats Zaaknummer 201802394/1/A1

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Ook nuttige toepassing van afval valt onder afvalverwijdering in de zin van categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.

  • Mest is aan te merken als afval als de houder zich ervan wil ontdoen.

  • Het hygiëniseren van mest is een vorm van mestbewerking.

Casus

Op 9 september 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een loods en drie opslagsilo’s voor digestaat en drijfmest en het gebruik daarvan in strijd met het bestemmingsplan Bedrijventerrein Haelen. Ook heeft het college maatwerkvoorschriften vastgesteld op grond van het Activiteitenbesluit.
Appellant voert aan dat ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is gedaan. Zij wijzen er op dat mest een afvalstof is en dat de activiteit valt onder categorie D18.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 23 november 2006, Commissie tegen Italië, ECLI:EU:C:2006:732, blijkt dat het begrip ‘verwijdering’ uit de M.e.r.-richtlijn niet hetzelfde is als het begrip ‘afvalverwijdering’ uit de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het gaat bij ‘verwijdering’ niet alleen om het verwijderen van afvalstoffen, maar ook om hun nuttige toepassing. Volgens appellanten is de vergunde installatie een installatie voor de verwijdering van afval.
 
Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling overweegt dat het begrip afvalstof moet worden uitgelegd met inachtneming van de vaste jurisprudentie van het Hof daarover. De vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (HvJ EU 15 juni 2000, ARCO Chemie Nederland en anderen, ECLI:EU:C:2000:318, en HvJ EU 18 april 2002, Palin Granit, ECLI:EU:C:2002:232). Vooral het gedrag van de houder in relatie tot de woorden ‘zich ontdoen van’ zijn relevant (HvJ EU, 18 december 2007, Commissie/Italië, ECLI:EU:C:2007:808, punt 32, en HvJ EU 24 juni 2008, Commune de Mesquer, ECLI:EU:C:2008:359, punt 53). Het gaat er daarbij om of de stof voor de houder geen nut meer heeft en een last is waarvan hij zich wil ontdoen (HvJ EU, 12 december 2013, Shell Nederland, ECLI:EU:C:2013:821, punt 42). Onder omstandigheden kan mest een bijproduct zijn in plaats van een afvalstof; dat is het geval als de producent de mest later onder gunstige economische omstandigheden op de markt wil brengen en het hergebruik zonder voorafgaande bewerking plaatsvindt, als voortzetting van het productieproces (HvJ EU, 3 oktober 2013, Brady, ECLI:EU:C:2013:627, punten 43, 44 en 60).
Het opslaan en hygiëniseren van mest is naar het oordeel van de Afdeling mestbewerking en niet het verwerken van mest. De mest wordt gehygiëniseerd om hem geschikt te maken voor de export. In dit geval is mest volgens de Afdeling een afvalstof, omdat de veehouders betalen aan vergunninghouder om zich van de mest te ontdoen.
 
Vervolgens beantwoordt de Afdeling de vraag of sprake is van ‘verwijdering van afval’ zoals in categorie D18.1 is vermeld. Uit het arrest van het HvJ EU van 23 november 2006, Commissie tegen Italië, ECLI:EU:C:2006:732, punt 44, blijkt dat ‘afvalverwijdering’ in de zin van de M.e.r.-richtlijn ruimer is dan ‘afvalverwijdering’ in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Het kan gaan om verwijdering van afval in strikte zin maar ook om de nuttige toepassing daarvan. Het college heeft ten onrechte niet beoordeeld of een MER moet worden gemaakt.
 
Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de beslissing op bezwaar van het college, herroept het besluit van 9 september 2014 en besluit de aanvraag om omgevingsvergunning buiten behandeling te laten.