ECLI:NL:RVS:2015:3578

Betreft Gaswinning Groningen
Datum uitspraak 18-11-2015
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden gaswinning, milieueffectrapportage-richtlijn (m.e.r.-richtlijn)
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201501544/1/A4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Een instemmingsbesluit in de zin van de Mijnbouwwet is geen plan als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet en ook geen m.e.r.-plichtig besluit als bedoeld in de M.e.r.-richtlijn.  
  • Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de Habitat- of de M.e.r.-richtlijn is alleen mogelijk als die bepalingen niet juist zouden zijn omgezet in het Nederlandse recht.

Casus

Op 30 januari 2015 heeft de minister van Economische Zaken, op verzoek van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: de NAM), ingestemd met het winningsplan Groningen en het meet- en monitoringsplan seismisch risico Groningen (hierna: het instemmingsbesluit).

Op 29 juni 2015 heeft de minister het besluit van 30 januari 2015 gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit).

De NAM is sinds 1963 in het bezit van een op grond van artikel 6 van de Mijnbouwwet vereiste winningsvergunning. Houders van deze vergunning moeten op grond van artikel 34, eerste lid, van de Mijnbouwwet delfstoffen winnen volgens een winningsplan, waarmee de minister moet instemmen.

De NAM moest voor 1 januari 2013 een geactualiseerd winningsplan indienen bij de minister. Bij het instemmingsbesluit, later gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, heeft de minister ingestemd met het winningsplan 2013. De gaswinning is in het instemmings- en wijzigingsbesluit teruggebracht naar maximaal 33 mrd Nm3 (normaal kubieke meter) per jaar.

De beroepen hebben geen betrekking op de instemming met het meet- en monitoringsplan.

Plan-m.e.r-plicht 
Appellanten voeren aan dat ten onrechte geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998, en geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld.

Een aantal appellanten meent dat artikel 6 van de habitatrichtlijn verplicht tot het maken van een passende beoordeling vanwege de mogelijke gevolgen voor in Duitsland gelegen Natura 2000-gebieden.

 

Project-m.e.r.-plicht 
Appellanten menen dat een verplichting om een milieueffectrapport op te stellen rechtstreeks volgt uit de M.e.r-richtlijn. Zij wijzen daarbij op de uitspraak van het Hof van Justitie van 7 januari 2014 in zaak C-201/02, Wells, ECLI:EU:2004:12.

Overwegingen van de bestuursrechter 
Plan-m.e.r.-plicht
De Afdeling is van mening dat het instemmingsbesluit niet is aan te merken als een plan in de zin van artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. De Afdeling overweegt daarbij dat het niet gaat om een besluit tot vaststelling van een plan door een bestuursorgaan. Bij het besluit wordt slechts door de minister ingestemd met een door de NAM opgesteld plan. Een verplichting om een passende beoordeling op te stellen en daarmee een plan-m.e.r. is er daarom niet.

Een rechtstreeks beroep op de habitatrichtlijn is alleen mogelijk indien de bepalingen niet correct zijn omgezet in de Nederlandse wetgeving. Per 1 juli 2015 is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en in overeenstemming met de habitatrichtlijn gebracht, in die zin dat bij de vergunningverlening krachtens artikel 19d, eerste lid, tevens de gevolgen voor buiten Nederland gelegen Natura 2000-gebieden moeten worden betrokken. De nog te verlenen vergunning op grond van artikel 19d Nbw 1998 staat los van deze beroepsprocedure volgens de Mijnbouwwet.

Project-m.e.r.-plicht 
De Afdeling overweegt dat een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de M.e.r.-richtlijn alleen kan slagen als deze niet correct omgezet zijn in de Nederlandse wetgeving. De M.e.r.-richtlijn heeft onder meer betrekking op projecten bestaande uit ingrepen voor de ontginning van bodemschatten. Gaswinning is een dergelijk project.

In categorie C17.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is de m.e.r.-plicht gekoppeld aan de vergunning om een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden dan wel een omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit. Besluiten over verlening van een winningsvergunning of over instemming met een winningsplan zijn niet als m.e.r.-plichtig besluit opgenomen.

Naar het oordeel van de Afdeling is in dit geen vergelijkbaar geval als in de door appellanten aangehaalde arrest van het Hof. In tegenstelling tot die zaak, waarin een oude mijnbouwvergunning herleefde en in wezen geheel vervangen werd, gaat het hier niet om een vergunning voor het hervatten van gaswinning. De gaswinning vindt immers al sinds 1963 ononderbroken plaats. De winningsvergunning is in 1963 verleend. Het instemmingsbesluit wijzigt niets aan de winningsvergunning, en leidt niet tot nieuwe of andere milieugevolgen.

De Afdeling is van mening dat het opnemen van de mijnbouwwetvergunning in overeenstemming is met hetgeen het Hof in het arrest Wells heeft uitgesproken. Gelet op doel en strekking van de M.e.r.-richtlijn, ligt het aanwijzen van het instemmingsbesluit als m.e.r-plichtig besluit niet voor de hand. Gezien de aard van het winningsplan, waarop de instemming betrekking heeft, kunnen onderzochte milieugevolgen immers maar zeer beperkt aan de orde komen, namelijk voor zover deze samenhangen met het risico op schade door bodemdaling. De Afdeling oordeelt dat de M.e.r.-richtlijn ten aanzien van deze besluiten correct is omgezet in het Besluit m.e.r. Een rechtstreeks beroep op de M.e.r.-richtlijn is daarom niet mogelijk.

Uitspraak 
De Afdeling verklaart de beroepen ongegrond, maar vernietigt de besluiten van de minister vanwege andere beroepsgronden en treft een voorlopige voorziening.