ECLI:NL:RVS:2015:3557

Betreft Omgevingsvergunning varkenshouderij en wormenkwekerij Hulsel
Datum uitspraak 18-11-2015
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Hoger beroep
Trefwoorden varkenshouderij, referentiesituatie, m.e.r.-beoordeling, relativiteitsvereiste
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201500884/1/A4

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Als uit de statuten van een stichting blijkt dat ze het milieu wil beschermen in een gebied waar een activiteit wordt gepland, staat het relativiteitsvereiste niet in de weg aan een beroepsgrond over het ontbreken van een MER ook al treden milieueffecten op buiten dat gebied.
  • In een m.e.r.-beoordeling moet voor de beoordeling van de effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden een vergelijking worden gemaakt tussen de milieugevolgen van de activiteit met de milieugevolgen van de vergunde situatie voorafgaand aan de vergunningverlening.

Casus

Vergunninghouder drijft een varkenshouderij en een wormenkwekerij in Hulsel. Op 12 augustus 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van de varkenshouderij met een nieuwe stal voor 2.928 varkens.

Op 29 december 2014 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Vergunninghouder is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gegaan.

Relativiteitsvereiste
Vergunninghouder is van mening dat het beroep van appellant niet tot vernietiging van het besluit had kunnen leiden vanwege het relativiteitsvereiste. Vergunninghouder wijst erop dat het statutaire doel van de Stichting alleen betrekking heeft op activiteiten binnen het landbouwontwikkelingsgebied Hulsel Bladel (hierna: LOG). Hieruit volgt volgens vergunninghouder dat het Natura 2000-gebied, dat ver buiten het LOG is gelegen, niet tot het te beschermen belang van de stichting behoort.

M.e.r.-beoordeling
Vergunninghouder vindt ook dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat het voor de m.e.r.-beoordeling van belang is of een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) verleend kan worden. En als dat al wel van belang zou zijn, dan meent hij dat alleen aannemelijk gemaakt moet worden dat die vergunning verleend kan worden.

Overwegingen van de bestuursrechter
Relativiteitsvereiste
De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van het milieueffectrapport (MER) is vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu. Het belang dat appellant behartigt, betreft onder meer de bescherming van het milieu in het LOG waarin de inrichting is gelegen. Daarom mag appellant aanvoeren dat ten onrechte geen MER is opgesteld. Daarbij kan appellant een beroep doen op alle aspecten die nodig zijn voor de m.e.r.-beoordeling. Appellant kan om die reden aanvoeren dat de gevolgen van de verhoogde ammoniakemissie van de inrichting voor het Natura 2000-gebied niet voldoende zijn beoordeeld. Het relativiteitsvereiste, zoals bepaald in artikel 8:69a van de Awb, stond daarom niet in de weg aan de vernietiging van het besluit.

M.e.r.-beoordeling
De Afdeling constateert dat in het besluit om de vergunning te verlenen, is verwezen naar het besluit van 19 augustus 2011. In dat besluit is geconcludeerd dat geen MER hoeft te worden opgesteld omdat de ammoniakdepositie in het nabijgelegen Natura 2000-gebied afneemt ten opzichte van de bestaande situatie op de toetsdatum 7 december 2004.

De Afdeling oordeelt dat bij een m.e.r.-beoordeling de milieugevolgen niet vergeleken moeten worden met de situatie op 7 december 2004, maar met de vergunde situatie voorafgaand aan de te verlenen omgevingsvergunning. Ten opzichte van de eerder vergunde situatie neemt de ammoniakemissie toe.

Naar het oordeel van de Afdeling is tijdens de zitting door het college alsnog goed gemotiveerd dat, ondanks die toename van ammoniakemissie, geen MER hoeft te worden opgesteld. De Afdeling weegt daarbij mee dat uit de verleende vergunning blijkt dat de beste beschikbare staltechnieken worden toegepast, in dit geval een luchtwasser. Daardoor wordt de uitstoot van ammoniak, geur en fijnstof verminderd.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep over het relativiteitsvereiste ongegrond, het beroep over de m.e.r.-beoordeling gegrond en laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand.