ECLI:NL:RVS:2015:2982
Betreft | Bestemmingsplan buitengebied Breda |
---|---|
Datum uitspraak | 23-09-2015 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | bestemmingsplannen, buitengebied, Breda, alternatieven, referentiesituatie, maximale mogelijkheden |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201400843/1/R3 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- In het MER hoeft maar één alternatief onderzocht te worden als er geen ander realistisch alternatief bestaat.
- Als verplaatsing van een bestaande activiteit grote financiële consequenties heeft, is het redelijk te stellen dat realistische locatiealternatieven ontbreken.
- De referentiesituatie voor een plan-MER is niet het vorige plan, maar de feitelijke bestaande situatie inclusief de autonome ontwikkeling.
Casus
Op 7 november 2013 heeft de gemeenteraad van de gemeente Breda het bestemmingsplan ‘Buitengebied Noord’ vastgesteld. Op 19 juni 2014 en 12 november 2014 heeft de raad het besluit gerepareerd. Het bestemmingsplan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor een deel van het buitengebied van Breda en is overwegend conserverend van aard.
Appellanten voeren aan dat het plan-MER onzorgvuldig is. Zij menen dat ten onrechte voor glastuinbouw geen locatiealternatieven onderzocht zijn, terwijl de Commissie m.e.r. daar op heeft gewezen. In ieder geval ontbreekt volgens hen het meest milieuvriendelijke alternatief. Verder zijn niet alle ontwikkelingsmogelijkheden ten opzichte van het vorige planologische plan onderzocht in het MER. Verder menen appellanten dat door de uitbreidingsmogelijkheden van glastuinbouw landschappelijke waarden worden aangetast.
Volgens de raad heeft een alternatievenonderzoek geen meerwaarde, nu het bestaande locaties betreft. Alleen voor de vestiging van glastuinbouwbedrijven voorziet het plan in ontwikkelingen. Uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen zijn betrokken in het MER.
Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 18 december 2011, zaaknr. 201100875/1/R2, dat afhangt van de omstandigheden welke alternatieven redelijkerwijs in het MER onderzocht moeten worden. In het plan-MER is alleen het alternatief onderzocht dat het plan mogelijk maakt. Appellanten hebben hier alleen bezwaar tegen voor zover het glastuinbouw betreft. Volgens de Afdeling mocht de raad rekening houden met de locatie voor glastuinbouw zoals aangewezen in de Verordening 2012. Omdat verplaatsing van bestaande glastuinbouwbedrijven grote financiële consequenties zou hebben, is het redelijk dat de raad vindt dat realistische locatiealternatieven ontbreken.
De verplichting om het meest milieuvriendelijke alternatief te onderzoeken is per 1 juli 2010 vervallen en gold niet voor plan-MER maar voor project-MER.
De Afdeling overweegt verder dat het plan-MER moet uitgaan van de maximale planologische mogelijkheden. Deze mogelijkheden moeten vergeleken worden met de referentiesituatie. Dat is niet het vorige plan, maar de feitelijke bestaande situatie inclusief de autonome ontwikkeling. Onder de autonome ontwikkeling wordt weer de ruimtelijke ontwikkeling verstaan zonder de ontwikkelingen van het nieuwe plan. Het nieuwe plan staat geen nieuwvestiging of hervestiging van nieuwe agrarische bedrijven toe, met uitzondering van glastuinbouw binnen het vestigingsgebied. Uitbreidingsmogelijkheden van bestaande agrarische bedrijven zijn beperkt tot 1,5 ha. Voor glastuinbouw is de uitbreiding maximaal 3,5 ha, waarvan maximaal 3 ha glasoppervlak. De in het plan-MER onderzochte maximale mogelijkheden komen overeen met het bestemmingsplan en zijn voldoende onderzocht.
In het plan-MER is ook onderzocht dat de mogelijke uitbreidingen van glastuinbouw zijn gelegen in gebieden met geringe landschappelijke waarden.
Uitspraak
De Afdeling verklaart de beroepen ongegrond, maar vernietigt sommige plandelen vanwege andere beroepsgronden.