ECLI:NL:RVS:2015:2527
Betreft | Bestemmingsplan buitengebied Veghel |
---|---|
Datum uitspraak | 05-08-2015 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - meervoudig |
Trefwoorden | bestemmingsplannen, buitengebied, Veghel, referentiesituatie, geur, intensieve veehouderij, stikstofdepositie, planregels |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201402269/1/R3 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Er is sprake van een representatieve referentiesituatie in een MER als het verschil tussen hetvergunde en het daadwerkelijke aantal dieren, wordt ingeschat met CBS landbouwtellingen (zogenoemde meitellingen).
- Binnen de kaders van de Wet geurhinder en veehouderij en een gemeentelijke geurverordening kan een lichte verslechtering van de geursituatie aanvaardbaar zijn.
Casus
Op 19 december 2013 heeft de raad van de gemeente Veghel het bestemmingsplan “Buitengebied” vastgesteld.
Referentiesituatie
Appellante voert aan dat het plan-MER onzorgvuldig tot stand is gekomen. In de referentiesituatie is volgens haar uitgegaan van te lage dieraantallen. Ten onrechte zijn CBS-cijfers van 2011 gebruikt, omdat de gegevens van 2012 onjuist zouden zijn. In 2013 is het aantal varkens ook gestegen. In het Bestand Veehouderij Bedrijven (hierna: BVB) zijn niet alle verleende milieuvergunningen/omgevingsvergunningen voor milieu verwerkt, zodat dit bestand het vergunde aantal varkens onderschat. Appellante heeft zelf vier verleende milieuvergunningen vergeleken met het in het BVB genoemde aantal.
De raad brengt hier tegen in dat de CBS-cijfers van 2011 zijn gebruikt, omdat het CBS uitgaat van registratieadressen en in 2012 heeft een groot bedrijf het registratieadres verplaatst naar Veghel.
Het registratieadres hoeft niet het adres te zijn waar daadwerkelijk varkens worden gehouden. Twee van de door appellante genoemde vergunningen zijn heel recent verleend en nog niet verwerkt. Het plan-MER geeft een representatief beeld van de referentiesituatie.
Geur
Appellante voert verder aan dat het worstcasescenario uitgaat van onjuiste uitgangspunten en onaanvaardbare geurhinder niet wordt voorkomen door een geurverordening. Bij vergunningverlening wordt geen rekening gehouden met achtergrondbelasting, met het niet in werking hebben van 50% van de luchtwassers en met een hogere geurbelasting in de zomer. Andere appellanten voeren aan dat het plan kan leiden tot een hogere achtergrondbelasting.
Stikstofdepositie
Appellanten menen dat het plan ten onrechte uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen toestaat, waardoor stikfstofdepositie op voor verzuring gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden mogelijk onaanvaardbaar toeneemt. In dat verband wijzen zij op de wijzigingsbevoegdheden in artikel 3 van de planregels.
Overwegingen van de bestuursrechter
Referentiesituatie
De Afdeling constateert dat het door Arcadis opgestelde plan-MER uit 2011 is geactualiseerd in 2013 vanwege toen geldende normen en eisen. Beide zijn aan de Commissie m.e.r. voorgelegd. De Commissie heeft in mei 2013 advies uitgebracht. Naar aanleiding van dat advies is het MER aangevuld.
De referentiesituatie in het MER bestaat uit de huidige vergunde situatie plus de autonome ontwikkeling. De autonome ontwikkeling is ingeschat met het Besluit Huisvesting. Verder is met CBS-cijfers (meitellingen) het verschil ingeschat tussen het vergunde aantal en het gemiddeld aanwezige aantal dieren. Dat verschil ontstaat door functionele leegstand, doordat in opbouw zijnde bedrijven nog niet de vergunde ruimte benutten, de vergunning nog niet is ingetrokken van bedrijven die zijn gestopt, of omdat bedrijven structureel of vanwege marktomstandigheden niet hun vergunde ruimte benutten. In het MER is het verschil uitgedrukt in een percentage.
De Afdeling vindt het betoog van de raad dat de CBS-cijfers uit 2012 niet juist zijn, aannemelijk. De gebruikte peildatum van februari 2013 is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk, nu het plan vanaf juni 2013 ter inzage heeft gelegen. De door appellante genoemde vergunningen zijn na de peildatum verleend en vallen binnen de marge van het percentage dat voor correctie is gebruikt. In het MER is naar het oordeel van de Afdeling uitgegaan van een representatieve referentiesituatie.
Geur
De Afdeling overweegt dat het MER uitgaat van het beoordelingskader van de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening. Bij de vaststelling van de norm in de geurverordening is rekening gehouden met geurhinder van meerdere bronnen (de achtergrondbelasting). In het MER is de worst-case invulling getoetst aan de hand van de norm in de geurverordening en is gebruikgemaakt van een door Arcadis ontwikkelde applicatie, gecombineerd met het model V-stacks. Geconcludeerd is dat bij een worst-case invulling zowel binnen als buiten de bebouwde kom de geurbelasting toeneemt. Naar aanleiding van een aanbeveling van de Commissie zijn drie nieuwe alternatieven beoordeeld, waarbij nieuwvestiging van veehouderijen is uitgesloten, uitbreidingsmogelijkheden zeer beperkt zijn en kleinere bedrijven niet meer voor intensieve veehouderij gebruikt mogen worden. De nieuwe worst-case invulling heeft licht negatieve gevolgen voor de geursituatie. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad voldoende inzicht gekregen in de gevolgen van het plan voor de geursituatie en heeft de raad beleidsvrijheid om een lichte verslechtering van de geursituatie aanvaardbaar te vinden.
Het model V-stacks werkt met gemiddelden. Dat niet alle luchtwassers in werking zijn, is naar het oordeel van de Afdeling een kwestie van handhaving.
Stikstofdepositie
De Afdeling constateert dat de planregels geen nieuwvestiging van intensieve veehouderijen toestaan, de omschakeling van een agrarisch bedrijf zonder vee naar een agrarisch bedrijf met vee uitsluiten, en hervestiging van intensieve veehouderijen alleen toestaan in bepaalde gebieden. In de Passende beoordeling is terecht uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt en is geconcludeerd dat geen toename van stikstofdepositie als gevolg van het plan optreedt.
Uitspraak
De Afdeling verklaart de beroepen ongegrond, maar draagt de raad vanwege andere beroepsgronden op om het besluit te herstellen.