ECLI:NL:RVS:2014:3546

Betreft Ontgronding Gasselterveld, gemeente Aa en Hunze
Datum uitspraak 01-10-2014
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden m.e.r.-beoordeling, ontgrondingen, Aa en Hunze, milieueffectrapportage-procedure (MER-procedure), milieueffectrapportage-richtlijn (m.e.r.-richtlijn)
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201308398/1/R4
JM 2014, 154 met noot Wagenmakers
M en R 2015/22

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • De termijn van artikel 7.17 Wm is een termijn van orde die de rechtmatigheid van het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet kan aantasten.
  • Een m.e.r.-procedure kent meer procedurele waarborgen dan een m.e.r.-beoordeling.
  • Een MER stelt andere inhoudelijke eisen dan een m.e.r.-beoordeling.
  • Ook al heeft een project positieve gevolgen voor de natuur, dan nog kan het belangrijke nadelige milieugevolgen hebben.

Casus

Naar aanleiding van een ingediende vergunningaanvraag voor een uitbreiding van een ontgronding in het Gasselterveld in de gemeente Aa en Hunze, heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe op 30 oktober 2012 besloten de ontgronding aan te merken als een activiteit waarvoor een MER moet worden gemaakt.

De uitbreiding van de ontgronding heeft een oppervlakte van ongeveer 18 ha. Het gebied waar de ontgronding zal plaatsvinden bevindt zich in EHS-gebied en in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Drentsche Aa. Het Gasselterveld is aangewezen als stiltegebied.

De vergunningaanvrager is van mening dat het besluit van het college dat een MER moet worden gemaakt na afloop van de in artikel 7.17 van de Wet milieubeheer genoemde termijn is genomen. Verder betoogt hij dat de activiteit niet rechtvaardigt dat een MER moet worden opgesteld, omdat in de aanmeldingsnotitie relevante milieuaspecten zijn beoordeeld en daarin is geconcludeerd dat de ontgronding geen aanzienlijke negatieve milieugevolgen veroorzaakt. De enkele ligging in EHS en nabij een Natura 2000-gebied rechtvaardigt volgens appellant niet dat een MER moet worden opgesteld. Tevens betoogt appellant dat het college in het besluit had moeten meewegen dat er 36 ha. natuur zal worden ontwikkeld.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling overweegt dat de beslistermijn van artikel 7.17 van de Wet milieubeheer een termijn van orde is die de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Verder overweegt de Afdeling dat het college bij zijn beslissing rekening heeft moeten houden met de criteria van Bijlage III van de M.e.r.-richtlijn, onder meer de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiele effect. Gelet op de ligging in en nabij gevoelig gebied en op de door de activiteit veroorzaakte ontbossing in de EHS, acht de Afdeling het redelijk dat het college beslist heeft dat de beoogde activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Een MER is daarom de aangewezen manier om de milieugevolgen op een zorgvuldige wijze te kunnen beoordelen. Een m.e.r.-beoordelingsprocedure is met minder procedurele waarborgen omkleed en aan een MER worden andere inhoudelijke eisen gesteld dan aan een m.e.r.-beoordeling. De ontwikkeling van nieuwe natuur doet niet af aan het feit dat de voorgenomen ontgronding belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Uitspraak
De Afdeling verklaart het beroep ongegrond.

Zie ook uitspraak Bestemmingsplan ‘De nieuwe Rietgraaf’ d.d. 29 februari 2012, zaaknr. 201003801/1/R2.