ECLI:NL:RVS:2014:3191

Betreft Bestemmingsplan ‘Buitengebied Berkelland 2012’
Datum uitspraak 27-08-2014
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden bestemmingsplannen, buitengebied, Berkelland, maximale mogelijkheden, Natura 2000-gebieden, Commissie voor de milieueffectrapportage
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201308008/1/R2

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Er bestaat geen wettelijke verplichting om een aanvulling op een MER te maken naar aanleiding van zienswijzen of opmerkingen van de Commissie m.e.r. Het is wel makkelijker voor de lezer van het MER als duidelijk wordt gemaakt wat de wijzigingen zijn ten opzichte van het ontwerp van het MER.
  • Er bestaat geen wettelijke verplichting om de aanbevelingen van de Commissie m.e.r. over te nemen.
  • Als een plan-MER uitgaat van een lagere groei van de veestapel dan het plan, dan gaat het plan-MER niet uit van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan.
  • Als het plan geen beperking stelt aan de toepassing van afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding van veehouderij, moet het plan-MER ervan uitgaan dat al deze bevoegdheden worden gebruikt. De enkele verwachting dat niet alle agrariërs van de uitbreidingsmogelijkheden gebruik zullen maken, is onvoldoende.
  • De beoordeling van de milieueffecten van onderdelen van een plan kan niet worden doorgeschoven naar het moment van vergunningverlening.

Casus

Op 26 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Berkelland het bestemmingsplan ‘Buitengebied Berkelland 2012’ vastgesteld, dat voorziet in een juridisch planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Berkelland.

Appellanten voeren ten aanzien van m.e.r. aan dat het plan-MER niet aan het besluit ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat niet duidelijk is hoe hun zienswijzen hierin zijn verwerkt en wat gewijzigd is naar aanleiding van de door de Commissie voor de milieueffectrapportage geconstateerde tekortkomingen.

Ook zijn zij van mening dat het plan-MER niet uitgaat van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling bestuursrechtspraak constateert dat artikel 7.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer vereist dat in het plan in ieder geval wordt vermeld wat is overwogen over de bij het ontwerp van het plan-MER ingebrachte zienswijzen.

Artikel 7.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer vereist dat in of bij het plan in ieder geval wordt vermeld wat is overwogen over het advies van de Commissie m.e.r.

Volgens de zienswijzennota is het plan-MER beter op de bestemmingsplantoelichting afgestemd en aangevuld. In de definitieve versie van het plan-MER staat dat naar aanleiding van het conceptadvies van de Commissie een bijeenkomst is geweest waarbij de aangedragen aandachtspunten zijn besproken. Waar nodig is het plan-MER aangevuld om de gevolgde werkwijze te verduidelijken en eventueel zaken aan te vullen. Ter zitting heeft de gemeenteraad aangegeven dat het achteraf bezien wellicht duidelijker was geweest als de wijzigingen naar aanleiding van de zienswijzen en de opmerkingen van de Commissie m.e.r. in een afzonderlijk document waren neergelegd. Volgens de Afdeling is in het plan-MER weliswaar niet goed te herleiden wat de wijzigingen zijn ten opzichte van het ontwerp van het plan-MER, maar dit betekent niet dat de raad het plan niet had kunnen opstellen.

Er bestaat volgens de Afdeling geen wettelijke verplichting om een aanvullend MER op te stellen naar aanleiding van zienswijzen of het advies van de Commissie, of om in de definitieve versie van het MER de wijzigingen te markeren.

Er is evenmin een wettelijke verplichting om de aanbevelingen van de Commissie over te nemen. Voldoende is het dat de overwegingen daarover in de bestemmingsplantoelichting en/of zienswijzennota vermeld zijn.

De Afdeling overweegt verder dat in het plan-MER is uitgegaan van een groei van maximaal 10% van de veestapel, terwijl in het bestemmingsplan een groei van maximaal 15% van het bouwvlak wordt toegestaan. Omdat niet uitgesloten is dat door de toegestane groei van het bouwvlak de veestapel met meer dan 10% toeneemt, is naar het oordeel van de Afdeling geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Ook ten aanzien van het toepassen van afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden is het plan-MER niet uitgegaan van de maximale mogelijkheden, nu geen beperking is gesteld aan het aantal maal dat deze toegepast mogen worden. De Afdeling gaat niet mee in het standpunt van de raad dat niet alle agrariërs van de uitbreidingsmogelijkheden gebruik zullen maken.

De Afdeling volgt ook niet de stelling dat het verder doorrekenen van de maximale mogelijkheden weinig toe zou voegen, nu dit ten aanzien van Natura 2000-gebieden dezelfde uitkomst zou geven. Zelfs in het geval eenzelfde uitkomst uit de doorrekening voor Natura 2000-gebieden volgt, wat daarvan ook zij, brengt niet automatisch eenzelfde uitkomst voor andere aspecten, zoals het woon- en leefklimaat en de volksgezondheid. Ook gaat de Afdeling niet mee met de stelling van de raad dat bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor de vestiging of uitbreiding van een agrarisch bedrijf een nadere beoordeling van milieueffecten zal worden verricht. Bij de vaststelling van het plan moet de raad immers beoordelen of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling meent dat het plan-MER niet aan het besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.

Uitspraak
De Afdeling vernietigt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Berkelland 2012’.