ECLI:NL:RVS:2012:BX0307

Betreft Pluimveehouderij Vroomshoop
Datum uitspraak 04-07-2012
Rechtsprekende instantie  Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig
Trefwoorden pluimveehouderij, Vroomshoop, m.e.r.-beoordeling, bestuurlijke lus, m.e.r.-richtlijn, bijlage III, vergunningen
Bronnen vindplaats

Zaaknummer 201010565/1/A4
JM 2012, 111 met noot Van Velsen

Conclusies voor de m.e.r. praktijk

  • Deze uitspraak is een voorbeeld van een einduitspraak nadat in een tussenuitspraak is bepaald dat een m.e.r.-beoordeling ten onrechte ontbreekt en waarbij het bestuursorgaan in de gelegenheid is gesteld om dat gebrek te herstellen.

Casus

Bij tussenuitspraak van 8 februari 2012 in zaaknr. 201010565/1/T1/A4 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het college van Twenterand opgedragen om binnen zes weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 13 september 2010 (revisievergunning voor een pluimveehouderij) te herstellen. In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit van 13 september 2010 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig is voorbereid. Het college heeft namelijk bij de beoordeling of een milieueffectrapport (hierna: MER) opgesteld dient te worden slechts beoordeeld of de drempelwaarden voor het houden van hennen zoals genoemd in het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit m.e.r.) niet worden overschreden. Daarbij is niet gekeken naar andere omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de M.e.r.-richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een MER. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 13 september 2010 wat betreft de voorschriften 7.3 tot en met 7.7 in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig is voorbereid. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om het eerstgenoemde gebrek te herstellen door alsnog te beoordelen of de in bijlage III genoemde omstandigheden aanleiding geven tot het opstellen van een MER en zijn oordeel daarover toereikend te motiveren (m.e.r.-beoordeling).
Het college heeft bij brief van 12 maart 2012 aangegeven dat het opstellen van een milieueffectrapport (hierna: MER) niet nodig is. Het college motiveert dit standpunt aan de hand van een door vergunninghouder overgelegde m.e.r.-beoordeling. Appellanten hebben hierover een zienswijze bij de Afdeling naar voren gebracht. Zij stellen zich op het standpunt dat ten onrechte niet is onderzocht wat de effecten van de pluimveehouderij op het Natura 2000-gebied 'Vecht- en Beneden-Reggegebied' zijn en dat ten onrechte het nemen van mitigerende maatregelen ter beperking van de gevolgen van de ammoniakdepositie vanwege de pluimveehouderij bij de m.e.r.-beoordeling is betrokken. Voorts is volgens hen ook met andere in bijlage III genoemde kenmerken onvoldoende rekening gehouden en zijn de constateringen zoals weergegeven in de m.e.r.-beoordeling onvoldoende onderbouwd.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en dat het onderzoek gesloten is.

Overwegingen van de bestuursrechter
In deze einduitspraak overweegt de Afdeling dat in de m.e.r.-beoordeling aan de hand van de in bijlage III bij de M.e.r.-richtlijn genoemde omstandigheden is beoordeeld of een MER opgesteld dient te worden. Eén van de omstandigheden die op grond van de genoemde bijlage III bij de beoordeling betrokken dient te worden is de plaats van het project en de invloed op Natura 2000-gebieden. In de m.e.r. -beoordeling is hierover opgemerkt dat de verandering van de inrichting geen gevolgen heeft voor de relatieve rijkdom, de kwaliteit en het regeneratievermogen van het gebied waarin de pluimveehouderij is gelegen, omdat de directe omgeving van de inrichting de kenmerken heeft van agrarisch gebied zonder bijzondere en daardoor ter bescherming aangewezen natuurwaarden. Natuurgebieden met een beschermde status zijn op 1.600 meter en meer van de inrichting gelegen. Voorts is opgemerkt dat de stikstofdepositie vanwege de pluimveehouderij toeneemt en dat de provincie Overijssel bij de verlening van een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 dient te bepalen of deze belasting toelaatbaar is op gebieden die in het kader van deze wet zijn aangewezen. Volgens de m.e.r.-beoordeling dienen wellicht in het kader van de verlening van de vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 maatregelen te worden genomen ter beperking van de gevolgen van de ammoniakdepositie vanwege de pluimveehouderij. Appellanten hebben, aldus de Afdeling, niet aannemelijk gemaakt dat het college zich aan de hand van de m.e.r. -beoordeling niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van het Natura 2000-gebied 'Vecht- en Beneden-Reggegebied' geen aanleiding geeft tot het opstellen van een MER. Voorts blijkt uit de m.e.r. -beoordeling dat mogelijk nog te nemen mitigerende maatregelen ter beperking van de gevolgen van de ammoniakdepositie vanwege de pluimveehouderij niet zijn meegenomen in de beoordeling van de milieugevolgen vanwege de pluimveehouderij. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een MER noodzakelijk maken. Het in de tussenuitspraak omschreven gebrek is hiermee hersteld. Het beroep is gezien de tussenuitspraak van 8 februari 2012 gegrond.

Uitspraak
Het besluit van 13 september 2010 dient te worden vernietigd. De Afdeling bepaalt in deze einduitspraak dat de rechtsgevolgen van het besluit (op een kleine uitzondering na), in stand blijven.