ECLI:NL:RVS:2011:BQ4952
Betreft | Bestemmingsplan Kop Zuidas |
---|---|
Datum uitspraak | 18-05-2011 |
Rechtsprekende instantie | Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
Proceduresoort | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Trefwoorden | voorzienbaarheid, bestemmingsplannen, Amsterdam |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer 201003789/1/R1 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
- Ontwikkelingen moeten concreet zijn om ze mee te kunnen nemen in de vraag of een m.e.r. (-beoordeling) moet worden gedaan. Of ontwikkelingen al “voorzienbaar” en dus concreet genoeg zijn ten tijde van het vaststellen van een bestemmingsplan, is zeer casuïstisch.
Casus
Het bestemmingsplan Kop Zuidas voorziet onder meer in de realisatie van woningen, kantoren en voorzieningen, waaronder een theater en een Regionaal Opleidings Centrum, in het gebied Kop Zuidas, gelegen in het stadsdeel Zuideramstel, thans stadsdeel Zuid te Amsterdam. De gemeenteraad heeft het plan vastgesteld op 21 januari 2010.
De vereniging ‘De Miranda-Buurt’ kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan, omdat naar haar mening op korte afstand van de Mirandabuurt een volledige stad wordt gerealiseerd die:
- geen relatie heeft met de bestaande woonbuurt;
- een ernstige aantasting vormt van de leefbaarheid en veiligheid van de bewoners van deze buurt; en
- toenemende geluidsoverlast en luchtvervuiling zal veroorzaken.
Ter zitting heeft de vereniging betoogd dat de raad ten tijde van de vaststelling van het plan reeds had moeten voorzien dat een m.e.r.- (beoordelings)plicht bestond, omdat kort na de vaststelling van het plan alsnog is besloten tot het opstellen van een MER.
Overwegingen van de bestuursrechter
De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontwikkelingen al ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit voorzienbaar waren. De gemeenteraad heeft terecht gesteld dat sprake was van onverwacht snelle ontwikkelingen waardoor later zekerheidshalve toch een MER wordt opgesteld voor het hele gebied ‘Flanken Zuidas’, waarop ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen concreet zicht was. De ontwikkelingen hoefden daarom niet te worden meegenomen in de vraag of een m.e.r.(-beoordeling’) moest worden gedaan.
(Red.) De Afdeling bestuursrechtspraak motiveert niet waarom in dit geval geen sprake van ‘concreet zicht op’ is. Dit is mogelijk een gevolg van het feit dat de beroepsgrond pas ter zitting is ingebracht.
Uitspraak
Het beroep is ongegrond.