Roel Sillevis Smitt
jurist en werkgroepsecretaris
De gemeenteraad van Cuijk heeft op 23 maart 2009 het bestemmingsplan ‘Afvalverwerking Haps 2008’ vastgesteld. Het plan voorziet in een verruiming van de stortcapaciteit van de stortplaats te Haps.
Over m.e.r. zijn de volgende beroepsgronden aangevoerd:
Overwegingen van de bestuursrechter
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt als volgt over de m.e.r.-beroepsgronden.
Het plan voorziet slechts in de uitbreiding van bestaande activiteiten. Gelet hierop en omdat niet aannemelijk is geworden dat de uitbreiding van de stortplaats samenhangt met andere activiteiten in de omgeving van het plangebied, kon de gemeenteraad zich volgens de Afdeling op het standpunt stellen dat een samenhangende gebiedsvisie niet vereist was.
Een m.e.r.-plicht voor samenhangende activiteiten ontstaat slechts
Omdat de activiteit is aangewezen in de D-lijst van de bijlage bij het Besluit m.e.r. hebben GS bij de verlening van de milieuvergunning beoordeeld of voor de voorgenomen activiteit een MER moet worden gemaakt. GS hebben op 30 augustus 2006 besloten dat voor deze activiteit geen MER hoeft te worden gemaakt. Gelet hierop vraagt de Afdeling zich af of voor het plan een plan-MER had moeten worden gemaakt, nu er al een besluit-m.e.r.-beoordeling heeft plaatsgevonden die niet tot een MER heeft geleid. Voor de beantwoording van die vraag kijkt de Afdeling naar de Europese SMB- en M.e.r.-richtlijnen. De SMB-richtlijn geldt voor plannen die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen van de M.e.r.-richtlijn genoemde projecten. De SMB-richtlijn gaat uit van de situatie dat eerst een plan of programma wordt vastgesteld en daarna een vergunning voor het project wordt verleend of een ander besluit voor de uitvoering wordt genomen, en geeft geen aanwijzingen hoe om te gaan met de ‘omgekeerde volgorde’. De verhouding tussen SMB-richtlijn en M.e.r.-richtlijn is op dit moment aan de orde in de zaken C-295/10 en C-43/10 bij het Europese Hof van Justitie. Daarbij is vooral de eerste zaak van belang omdat het Hof daarin is gevraagd te oordelen over de vraag:
Volgens de Afdeling heeft de uitspraak van het Hof echter geen betekenis voor dit geschil omdat de milieuvergunning onherroepelijk is en het geschil daar niet over gaat. Voor de vraag of bij de vaststelling van het bestemmingsplan is voldaan aan de vereisten van de SMB-richtlijn, ziet de Afdeling geen aanleiding om in afwachting van de Europese uitspraak de zaak aan te houden.
De activiteit waarvoor het bestemmingsplan is opgesteld legt beslag op een relatief klein gebied op lokaal niveau. De SMB-richtlijn bepaalt dat in dergelijke gevallen alleen een milieubeoordeling verplicht is wanneer lidstaten bepalen dat het plan aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Uit de SMB-richtlijn volgt dus niet een directe m.e.r.-plicht maar een m.e.r.-beoordelingsplicht voor het plan. Voor een activiteit in een relatief klein gebied zijn de beoordelingscriteria uit bijlage II bij de SMB-richtlijn vergelijkbaar met de criteria uit bijlage III uit de M.e.r.-richtlijn. In dit geval komt het ruimtebeslag uit de vergunning overeen met hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. Omdat het bestemmingsplan voorziet in de planologische inbedding van hetgeen onherroepelijk is vergund en niet meer mogelijk maakt, zijn de gevolgen voor het milieu van project en plan identiek. Dit betekent dat met de m.e.r.-beoordeling voor het project materieel ook is beoordeeld of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Hiermee is voldaan aan de eisen van de SMB-richtlijn.
Omdat het m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de milieuvergunning niet is aangevochten, moet van de rechtmatigheid van die beoordeling worden uitgegaan.
De Afdeling concludeert dat in dit geval de milieueffecten van het bestemmingsplan voldoende zijn onderzocht.
Uitspraak
De (m.e.r.-)beroepsgronden zijn ongegrond.