ECLI:EU:C:2016:882
Betreft | Stadt Wiener Neustadt vs Niederösterreichische Landesregierung |
---|---|
Datum uitspraak | 17-11-2016 |
Rechtsprekende instantie | Europese Hof van Justitie |
Proceduresoort | Arrest |
Trefwoorden | M.e.r.-richtlijn, m.e.r.-plicht, overgangsrecht, vergunningen, Oostenrijk |
Bronnen vindplaats | Zaaknummer C-348/15 |
Conclusies voor de m.e.r. praktijk
-
Toestemming voor een m.e.r.-plichtig project kan via een wet worden gegeven, mits:
-
Deze wet ziet op alle onderdelen van de vergunning van het project die nodig zijn om de milieueffecten te beoordelen.
-
De doelstellingen van de M.e.r.-richtlijn via de wetgevingsprocedure zijn bereikt.
-
-
Dit betekent dat in ieder geval de informatie over de milieueffecten van het project beschikbaar moet zijn op het moment dat de wet wordt aangenomen.
-
Een nationale regeling die bepaalt dat een onherroepelijke vergunning moet worden opgevat als een vergunning waarvoor een m.e.r. is doorlopen, is in strijd met de M.e.r.-richtlijn.
Casus
A.S.A. Abfall Service exploiteert in Wenen een installatie om van kunststofafval (ongevaarlijk afval) een brandstof te maken die voornamelijk in de cementindustrie wordt gebruikt. In de jaren 1986 tot 1993 zijn vergunningen verleend voor een capaciteit tot 9.990 ton per jaar. Op 10 december 2002 heeft de Landeshauptmann van het Land Niederösterreich (hierna: de deelstaat) een vergunning verleend voor de uitbreiding van de capaciteit tot 34.000 ton per jaar, zonder een voorafgaande m.e.r. op grond van het Oostenrijkse overgangsrecht.
De ombudsman milieuzaken heeft op 30 april 2014 aan de deelstaat gevraagd of een m.e.r. doorlopen had moeten worden. Volgens de deelstaat is dat niet verplicht, omdat de vergunning destijds rechtmatig is verleend en de beroepstermijn is verstreken.
De stad Wiener Neustadt heeft bij de bestuursrechter gevraagd om het besluit van de deelstaat nietig te verklaren. Dat verzoek wordt afgewezen. In hoger beroep (bij het Verwaltungsgerichtshof) voert de stad Wiener Neustadt aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder een project kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van de M.e.r.-richtlijn.
Prejudicële vraag
Het Verwaltungsgerichtshof legt de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de EU (het Hof) voor: Is het in strijd met de M.e.r.-richtlijn als voor een m.e.r.-plichtig project alleen deelvergunningen zijn verleend op grond van specifieke sectorale wetten waarvoor een m.e.r. had moeten worden doorlopen op grond van het Oostenrijkse recht, maar die inmiddels onherroepelijk zijn?
Overwegingen van het Hof
Het Hof beantwoordt eerst de vraag of de M.e.r.-richtlijn ook ziet op een vergunning die in strijd met de m.e.r.-plicht is verleend ( en waarvan de beroepstermijn verstreken is).
Volgens het Hof is het uitsluiten van de werkingssfeer van de M.e.r.-richtlijn alleen mogelijk als aan twee voorwaarden is voldaan, namelijk:
-
De specifieke nationale wet ziet op alle onderdelen van de vergunning van het project die nodig zijn om de milieueffecten te beoordelen.
-
De doelstellingen van de M.e.r.-richtlijn zijn via de wetgevingsprocedure bereikt.
In het kader van de eerste voorwaarde overweegt het Hof dat de wetgever voldoende informatie over het project moet hebben op het moment dat de regeling wordt vastgesteld. Hoewel de nationale rechter moet bepalen of aan die voorwaarde is voldaan, meent het Hof dat de Oostenrijkse regeling daar niet aan voldoet. Deze bevat namelijk een overgangsregeling, inhoudende dat in strijd met de m.e.r.- regelgeving onherroepelijk verleende vergunningen verondersteld worden te voldoen. Die overgangsregeling heeft, voor de projecten waar zij betrekking op heeft, niet dezelfde kenmerken als een vergunning als bedoeld in de M.e.r.-richtlijn. Ook beschikte de nationale wetgever niet over informatie over de milieueffecten van de betrokken projecten, op het moment dat de wet werd aangenomen.
In het kader van de tweede voorwaarde overweegt het Hof dat het EU-recht zich er niet tegen verzet dat in uitzonderlijke gevallen een vergunning die volgens het EU-recht onrechtmatig is, volgens het nationale recht als rechtmatig beschouwd moet worden. Het moet echter wel een uitzondering blijven. Naar het oordeel van het Hof is in dit geval niet aangetoond waarom het een bijzonder geval zou betreffen. Een nationale regeling waarin is bepaald dat een onherroepelijke vergunning op grond van het oude nationale recht zonder meer opgevat moet worden als een vergunning waarvoor een m.e.r. is doorlopen, is niet verenigbaar met de M.e.r.-richtlijn.
Onder verwijzing naar het arrest van 7 januari 2004, Wells, C-201/02, EU:C:2004:12, punt 66 en 68, stelt het Hof dat de nationale autoriteiten alle schade door het verzuim van een beoordeling van de milieueffecten dienen te vergoeden. Ook moeten zij alle algemene en bijzondere maatregelen treffen om het verzuim te herstellen. Een regeling die navordering van die verplichtingen verhindert, is dus ook in strijd met het EU-recht.
Beslissing
Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag bevestigend.